| |
| |
| |
Márgitka van Woerkom
Gedachten over gedichten
Iemand vragen naar zijn of haar absolute lievelingsgedicht is een bijna even onbegonnen zaak als diezelfde persoon vragen naar diens favoriete maaltijd. Voorkeuren wisselen elkaar in iedere fase van het bestaan af, worden bepaald door zeer uiteenlopende omstandigheden en dienen zich soms zelfs aan op ongelegen ogenblikken. Misschien is dat wel het diepste geheim achter favoritisme: oude voorkeuren verdwijnen voor langere of kortere tijd naar de achtergrond, nieuwe liefdes verlangen plotseling volop de aandacht. Wat blijft is een behoefte aan een favoriet die je vergezelt, fascineert en bovendien binnen je bestaan een eigen leven kan gaan leiden. Een persoonlijke fascinatie met een gedicht, en daar hoef je echt geen poëzieliefhebber voor te zijn, biedt in hoge mate een voedselbron voor die behoefte.
In twee afleveringen van Tsjip laten wij U kennismaken met enkele favorieten. Dit keer de persoonlijke voorkeuren van een drietal docenten -Camiel van Woerkum, leraar Frans aan het Strabrecht College in Geldrop, docent Duits Jos van Berkum van het St.-Willibrordgymnasium in Deurne en Maarten Steenmeijer, wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Spaans aan de KU Nijmegen- maar ook van leeskringleidster Willy Geursen uit Overveen. In Tsjip 4/2 laten we een neerlandicus, een docent Engels, een classicus en een bibliothecaresse aan het woord.
Allen kregen dezelfde vragen voorgelegd: Welk gedicht is ‘het langste dicht bij me’ en maakt tot nu toe de diepste indruk op me? Hoe vond de eerste confrontatie ermee plaats? Waaruit bestaat die fascinatie? Heeft die fascinatie alles te maken met de inhoud, de werkelijkheidsbeleving ervan of hebben vormkenmerken, de poëtische procédés, de betekenis juist ondersteund? Is een vergelijking mogelijk met een andere tekst, een
andere auteur? En: In hoeverre is het voorkeursgedicht bruikbaar voor het onderwijs en/of de leeskring?
De antwoorden zijn zeer divers, maar daarom niet minder boeiend.
| |
Camiel van Woerkum
Het gedicht, een aanjager van gevoelens
Eén gedicht heeft voor langere tijd indruk op me gemaakt en iedere keer dat ik het lees komt die fascinatie weer terug: het gedicht ‘Spleen’ van Charles Baudelaire uit Les Fleurs du Mal (1857). Het werk kende ik al lang, want het stond dromerig in een vertaling, getiteld De Bloemen van den Booze, in de boekenkast van mijn studeerkamertje thuis. De gezwollen taal zei me destijds niet zo veel, maar de titel trok telkens weer op onverklaarbare wijze mijn aandacht.
| |
| |
Spleen
Quand le ciel bas et lourd pèse comme un couvercle
Sur l'esprit gémissant en proie aux longs ennuis,
Et que de l'horizon embrassant tout le cercle
Il nous verse un jour noir plus triste que les nuits;
Quand la terre est changée en un cachot humide,
Où l'Espérance, comme une chauve-souris,
S'en va battant les murs de son aile timide
Et se cognant la tête à des plafonds pourris;
Quand la pluie étalant ses immenses trainées
D'une vaste prison imite les barreaux,
Et qu'un peuple muet d'infâmes araignées
Vient tendre ses filets au fond de nos cerveaux,
Des cloches tout à sautent avec furie
Et lancent vers le ciel un affreux hurlement,
Ainsi que des esprits errants et sans patrie
Qui se mettent à geindre opiniâtrement.
- Et de longs corbillards, sans tambours ni musique,
Défilent lentement dans mon âme; l'Espoir,
Vaincu, pleure, et l'Angoisse atroce, despotique,
Sur mon crâne incliné plante son drapeau noir.
Pas veel later, bij mijn studie M.O.-B, kwam ik echt met de bundel in aanraking. Vooral het gedicht ‘Spleen’ maakte grote indruk. Het was alsof de jarenlang sluimerende nieuwsgierigheid niet alleen bevredigd, maar ook gerechtvaardigd werd. De titel bleef een vreemd woord: ook al kende ik de betekenis van ‘verveling’ -of beter gezegd ‘gal’- niet, ik associeerde het met iets treiterend langzaams, met een vormloze, overal onmerkbaar binnendringende vloeistof.
Bij de verder lezing en bestudering spraken de beelden sterk tot mij: de vleermuis die zo sterk zijn oriëntatie is kwijtgeraakt, dat hij steeds tegen de vochtige gevangenismuren aanvliegt. Het spinnevolk, dat massaal webben spint in de hersenen. Maar vooral de twee laatste strofen hebben op mij altijd een enorme indruk gemaakt. Ineens is alles beweging: klokken beginnen oordovend woest te luiden, rusteloos dwalende geesten beginnen te kermen en lange begrafenisstoeten komen voorbij.
Die begrafenisstoeten riepen bij mij persoonlijk nog iets anders op. Mijn vader heeft vroeger wel eens verteld dat hij gedroomd had over een begrafenisstoet, bestaande uit een lange rij in het zwart geklede mannen met een hoge hoed, die door de weilanden trokken langs het riviertje de Dommel tussen
| |
| |
Valkenswaard en Dommelen. Als kind zag ik die lange zwijgende rij zó voor me. Mijn vader kon alleen niet vertellen wie er begraven werd. Dat mysterie bleef. Maar blijkbaar was er een open plek in mijzelf waarin dat beeld precies paste, zoals een puzzelstukje alleen maar op één bepaalde plaats in de puzzel thuishoort. En dat verdrietige stukje vond herkenning in het gedicht.
Als ik nu het gedicht lees, valt mij steeds op, hoe de vorm de gevoelens sterker maakt, ze als het ware ophitst. De vergelijkingen die steeds terugkomen en die ingeluid worden door het driemaal terugkerend ‘quand’, de beelden van de drukkende deksel, de regenstralen die als tralies zijn van een gevangenis. Dan, in de laatste twee strofen, de overwinning van de angst op de hoop, waarbij niet langer meer vergeleken wordt maar de metaforen rechtstreeks hun werk doen. De angst plant op mijn gebogen schedel zijn zwarte vlag.
Natuurlijk is deze thematiek terug te vinden bij talloze gedichten van Baudelaire. Voor het onderwijs is ‘Spleen’ zeer bruikbaar naar mijn mening. De beelden zijn sterk, de opbouw is duidelijk, de gevoelens ook. Voor mij is het belangrijk ook aan die gevoelens van onmacht, verveling, walging en absurditeit ruimte te geven omdat ik alleen daardoor verder kom in mijn leven en nog iets anders kan gaan ervaren. Daarom laat ik dit gedicht in de klas volgen door het gedicht ‘Elévation’. Daarin wil Baudelaire opstijgen uit deze werkelijkheid om contact te krijgen met het grenzeloze dat groter is dan ons gevoel van walging, en waardoor je zonder inspanning de taal van de bloemen en de stemloze dingen begrijpt.
Gedichten zijn voor mij steeds waardevol, wanneer ze ruimte geven aan gevoelens, daarnaast tot denken aanzetten en dit voelen en denken via een sprekende vorm aanjagen.
| |
Jos van Berkum
Gedichten: je moet er in duiken
Tja, de vraag welk gedicht mij het beste bijgebleven is, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Het zijn er eigenlijk vijf, te weten ‘Schöne Junitage’ en ‘Acherontisches Frösteln’, beide van Detlev von Liliencron (1844-1909), ‘Ich hab’ in kalten Wintertagen' en ‘Abendlied’ van Gottfried Keller (1819-1880) en last but not least ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben’ van Johann Wolfgang (von) Goethe (1749-1832).
Waarom deze vijf? De eerste vier hebben gemeenschappelijk dat het over de dood gaat. Bij Detlev von Liliencron om de houding van iemand, die nadenkt over zijn nakend verscheiden, bij Keller over de vraag: Wat is er na dit leven en welke invloed heeft de beantwoording van deze vraag voor mijn houding ten aanzien van mijn leven op aarde? Bij het tweede gedicht van Von Liliencron spelen ook nog eens de Grieks-mythologische aspecten een rol. Zowel de dood als die Griekse mythologie fascineren mij en dat is ook de reden waarom ik speciaal deze beide gedichten in klas vijf behandel. Ik laat de leerlingen in zo'n les eerst in groepjes van vier aan de hand van vragen wer- | |
| |
ken, om daarna in klasseverband de antwoorden door te nemen. Hierna schrijven de leerlingen een verslag over de gedichten.
Schöne Junitage
Mitternacht, die Gärten lauschen,
Flüsterwort und Liebeskuß,
Bis der letzte Klang verklungen,
Weil nun alles schlafen muß -
Flußüberwärts singt eine Nachtigall.
Sonnengrüner Rosengarten,
Sonnenstiller Morgenfriede,
Der auf Baum und Beeten ruht -
Flußüberwärts singt eine Nachtigall.
Srtaßentreiben, fern, verworren,
Reicher Mann und Bettelkind,
Myrtenkränze, Leichenzuge,
Tausendfältig Leben rinnt -
Flußüberwärts singt eine Nachtigall.
Langsam graut der Abend nieder,
Milde wird die harte Welt,
Und das Herz macht seinen Frieden,
Und zum Kinde wird der Held -
Flußüberwärts singt eine Nachtigall.
Acherontisches Frösteln
Schön nascht der Star die rote Vogelbeere,
Zum Erntekranze jucheiten die Geigen.
Und warte nur, bald nimmt der Herbst die Schere
Und schneidet sich die Blätter von den Zweigen.
Dann ängstet in den Wäldern eine Leere;
Durch kahle Äste wird ein Flußsich zeigen,
Der schläfrig an mein Ufer treibt die Fähre
Die mich hinüberholt ins kalte Schweigen.
| |
| |
Bij Keller ga ik ook zo te werk, maar dan in klas zes, waarbij ook de historisch-filosofische achtergrond ter sprake komt. Tevens wordt er een discussie gevoerd over de gedachten en het standpunt van de leerlingen met betrekking tot de dood en het eventuele leven na de dood.
Ich hab’ in kalten Wintertage
Ich hab’ in kalten Wintertage,
In dunkler, hoffnungsarmer Zeit
ganz aus dem Sinne dich geschlagen,
O Trugbild der Unsterblichkeit.
Nun, da der Sommer glüht und glänzet,
Nun seh ich, daß ich das Haupt bekränzet,
Im Grabe aber ruht der Wahn.
Ich fahre auf dem klaren Strom,
Er rinnt mir kühlend durch die Hand,
Ich schau hinauf zum blauen Dome
Und such kein beßres Vaterland.
Nun erst versteh ich, die da blühet,
O Lilie, deinen stillen Gruß:
Ich weiß, wie sehr das herz auch glühet,
Daß ich wie du vergehen muß!
Abendlied
Augen, meine lieben Fensterlein,
Gebt mir schon so lange holden Schein,
Lasset freundlich Bild um Bild herien:
Einmal werdet ihr verdunkelt sein.
Het gedicht van Goethe tot slot geeft mooi weer, hoe ook ik over gedichten denk. Gedichten zeggen meer dan wat er staat. Je moet er in duiken om er achter te kunnen komen wat er staat. Dat wil zeggen dat je de vraag: Wat bedoelt de auteur met ... niet kunt beantwoorden. Wel dat je je gedachten over het gedicht moet laten gaan en tot je moet laten doordringen wat er staat zodat jij weet wat het gedicht jou zegt. Tamelijk rezeptions-ästhetisch dus. Aan de andere kant kun je ook wat meer biografisch te werk gaan. Dat waarderen leerlingen bij mij op school, omdat ze dan het idee hebben iets te ontdekken.
| |
| |
Gedichte sind gemalte Fensterscheiben
Gedichte sind gemalte Fensterscheiben!
Sieht man vom Markt in die Kirche hinein,
Da ist alles dunkel und düster;
Und so sieht's auch der Herr Philister.
Der mag denn wohl verdrießlich sein
Und lebenslang verdrießlich bleiben.
Kommt aber nur einmal herein!
Begrüßt die heilige Kapelle;
Da ist's auf einmal farbig helle,
Geschicht und Zierat glänzt in Schnelle,
Bedeutend wirkt ein edler Schein.
Dies wird euch Kindern Gottes taugen,
Erbaut euch und ergetzt die Augen!
| |
Maarten Steenmeijer
Een uit al haar voegen scheurende wanhoop:
‘Insomnio’ van Dámaso Alonso
Insomnio
Madrid es una ciudad de más de un millón de cadáveres (según las últimas estadísticas).
A veces en la noche yo me revuelvo y me incorporo en este nicho en el que hace 45 años que me pudro,
y paso largas horas oyendo gemir al huracán, o ladrar los perros, o fluir blandamente la luz de la luna.
Y paso largas horas gimiendo como el huracán, ladrando como un perro enfurecido, fluyendo como la leche de la ubre caliente de una gran vaca amarilla.
Y paso largas horas preguntándole a Dios, preguntándole por qué se pudre lentamente mi alma,
por qué se pudren más de un millón de cadáveres en esta ciudad de Madrid,
por qué mil millones de cadáveres se pudren lentamente en el mundo.
Dime, ¿qué huerto quieres abonar con nuestra podredumbre?
¿Temes que se te sequen los grandes rosales del día,
las tristes azucenas letales de tus noches?
| |
| |
Slapeloosheid
Madrid is een stad van meer dan een miljoen lijken (volgens de laatste statistieken).
Soms lig ik 's nachts te woelen en ga rechtop zitten in deze nis waarin ik al 45 jaar lig te rotten,
en luister lange uren naar de razende orkaan, de blaffende honden, of het zacht stromende maanlicht.
En raas lange uren als de orkaan, blaf als een dolle hond, stroom als de melk uit de warme uier van een grote, gele koe.
En stel lange uren vragen aan God, stel hem de vraag waarom mijn ziel langzaam aan het rotten is,
waarom meer dan een miljoen lijken aan het rotten zijn in deze stad Madrid,
waarom duizend miljoen lijken lanzaam aan het rotten zijn op de wereld.
Zeg mij, welke gaard wilt gij bemesten met onze verrotting?
Vreest gij dat uw grote rozebomen van overdag,
dat de trieste, letale lelies van uw nachten zullen verdorren?
(vertaling: Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer)
In de tijd dat het verwerven van leesvaardigheid in de vreemde taal nog een autodidactische aangelegenheid was op de universiteit, las ik mijn eerste Spaanse boeken. Dat waren er niet weinig: al in het tweede semester van het eerste jaar moesten we, zonder begeleiding, ongeveer vijftig boeken lezen: eerste de achttiende eeuw (dieptepunt van de Spaanse letterkunde!), daarna de negentiende eeuw. Alle genres waren vertegenwoordigd: romans, dichtbundels, essays, toneelstukken. De boeken waren niet geselecteerd op toegankelijkheid, maar op kwaliteit en representativiteit.
In het tweede jaar werden we onverbiddelijk verplicht in hetzelfde ritme door te lezen, nog steeds zonder noemenswaardige begeleiding: eerst een semester Spaans-Amerikaanse literatuur van de negentiende eeuw, daarna een semester twintigste-eeuwse literatuur van Spanje.
Van wat ik toen gelezen heb, heeft een handjevol gedichten zich het diepst in mijn geheugen gegrift. Niet omdat dat de enige krenten waren in die pap van papier, maar omdat ik deze teksten, tot mijn grote opluchting en voldoening, kon interpreteren, of althans meende dat te kunnen. En dat gevoel had ik nauwelijks bij de andere teksten: braaf ploegde ik ze door, maar begrijpen: nee.
Het gedicht dat me al meer dan twintig jaar vergezelt zonder dat ik ook maar een moment de behoefte heb gevoeld er afscheid van te nemen, is ‘Insomnio’ (Slapeloosheid) van Dámaso Alonso (1898-1990). Het is het eerste gedicht Hijos de la ira (Kinderen des toorns, 1944), waarin iemand aan het woord is die het uitschreeuwt van de existentialistische pijn in een apocalyptisch Madrid. Alonso -lid van de beroemde Generatie van '27, waartoe ook García
| |
| |
Lorca behoort- publiceerde Hijos de la ira vijf jaar na de burgeroorlog, zodat het verleidelijk is om ‘Insomnio’ te lezen tegen deze historische achtergrond. Maar de niet meer dan summiere verwijzingen hiernaar geven al aan dat het gedicht de grenzen van de tijd en plaats waarin het is ontstaan, wil overschrijden. De reden dat ik het gedicht zo indrukwekkend vond (en vind), is dan ook van een heel andere orde: ik werd diep getroffen door de onverbloemde directheid en de plastische wijze waarop het gestalte geeft aan een uit al haar voegen scheurende wanhoop. Dit gedicht was inderdaad niet mis te verstaan, ook niet voor iemand die nog maar een beetje Spaans kende.
Ik betwijfel of ik ‘Insomnio’ even mooi zou vinden als ik het nu pas voor het eerst zou lezen. Aan de andere kant is het veelzeggend voor de kracht van dit gedicht dat het niet in mijn geheugen is blijven voortleven als een mooie herinnering die je verder maar beter met rust kunt laten, maar dat ik het sindsdien vele malen heb herlezen en daarbij altijd mijn ademhaling voelde stokken.
| |
Willy Geursen
De troost van woordjes leren en woordjes lezen
Overpeinzingen bij ‘Woordjes leren’ van Jan Eijkelboom (1991)
Een onhandig, wijs en troostend advies: woordjes leren tegen het verdriet. Je concentreren op iets anders: Ämter, Bäder, Bänder, Bilder u.s.w. Het verdriet blijft, maar is beter te dragen. De kracht van taal, van woorden, van gedichten en verhalen. De Middeleeuwer Franscesco Vettori schrijft over het lezen in zijn stu-deerkamer: ‘... dan treed ik binnen in de gemeenschap van grote mannen uit de Oudheid, door wie ik liefdevol ontvangen word en bij wie ik het voedsel tot mij neem dat in feite het enige voedsel is waarvoor ik op de wereld ben gekomen. Ik schaam me dan niet om met hen te spreken en naar het motief van hun daden te vragen. En vier uur lang voel ik geen enkel verdriet, vergeet ik mijn zorgen, heb ik geen angst voor de dood: met hart en ziel geef ik me aan hen over.’
In Eclips van Bernlef ontmoeten we een man die na een auto-ongeluk zijn taalvermogen is kwijtgeraakt. Langzamerhand vindt hij de woorden terug, maar wat belangrijker is, hij vindt de verhalen terug: ‘.... En van dat leven wil ik weer deel uit maken, ik wil weer betrokken raken in die razende carrousel van uit elkaar voortspruitende gebeurtenissen. Echt of fictief, dat doet er niet toe. Het zijn verhalen die mensen op de been houden. Ik weet niet meer wat er in de afgelopen tijd precies met mij is gebeurd, maar één ding weet ik zeker. Ik heb daar in een ruimte geleefd waar geen verhalen waren, als onder een glazen stolp waar de lucht uit vandaan was gepompt. Zoiets zou opperwachtmeester Scholten nooit begrepen hebben. Een ruimte zonder verhalen dat heeft een politieman liever niet....’
De kracht van het verhaal en van de poëzie. Onlangs las ik in de krant het volgende berichtje: Depressieve Britten moeten gedichten lezen. De voorzitter van de Britse Medische Associatie zegt in het artikeltje: ‘Ik zou denken dat
| |
| |
poëzie absoluut superieur is aan elk tablet. Net als muziek hebben gedichten een therapeutische werking.’ En wat te denken van de zeventienjarige, bijna idiote Rebecca, die op de begrafenis van haar grootmoeder psalm 103 reciteert omdat dit een tekst is die ze kan onthouden? Niet alleen omdat de muzische kracht van de psalmen groot is, maar omdat haar grootmoeder haar dagelijks heeft gelaafd met psalmen en verhalen, en zij intuïtief heeft aangevoeld dat deze woorden meer zijn dan woordjes: namelijk woordjes tegen het verdriet.
Zelf ben ik in de gelukkige omstandigheid dat ik zeven leeskringen mag leiden. En elke keer merk ik weer dat lezen niet alleen ontspant en activeert, maar bovenal ook troost. In de vijf jaar dat wij nu samen lezen is er al heel wat gebeurd in het persoonlijke leven van een aantal kringleden. Maar zij waren altijd op de kring. Om woordjes te leren én te lezen tegen het verdriet.
Woordjes leren
Jongens, heb je verdriet,
sprak toen de leraar Grieks,
dan moet je woordjes leren, woordjes
leren. Hij knikte energiek
zodat er as viel op zijn vest,
maar dat was toch al vies.
Wij lachten half vertederd,
half meewarig, want tragiek
daar wist je alles van en hij,
heel oud, haast vijftig, niets.
En dat het overging als je maar
woordjes leerde, dat was iets
zo absurds, zo dolkomieks
dat het in omloop kwam als een
gevleugeld woord. Het klapwiekt
nu verdrietig om mij heen
omdat ik later woordjes leerde
waarmee je 't monster kunt bezweren
en ik hem niet meer zeggen kan
hoe ik soms naar die stem verlang,
naar dat onhandige advies.
|
|