| |
| |
| |
Wam de Moor
‘Hoe doof is een kwartel? / Wat? // Zei je wat?’
Poëzie in het Lexicon 2
In Tsjip 3/3 stelde ik aan de orde welk nut het Lexicon van Literaire Werken voor het poëzieonderwijs in de bovenbouw van Havo/VWO zou kunnen hebben. Aan de hand van De Dauwtrapper, een bundel van Jan van Nijlen, geanalyseerd door Jan Schoolmeesters, liet ik zien wat bij nadere beschouwing van dergelijke artikelen, toegesneden op de literatuurles, als informatiemateriaal behouden kan blijven. Korter besproken werden daarna de stukken over Gezelle, Van de Woestijne, Van Ostaijen, Gossaert, Dèr Mouw, Slauerhoff, Bloem, Marsman, Nijhoff en Achterberg.
Aan het begin van de Tweede Oorlog staan de dichterlijke debuten van twee grote dichteressen, Vasalis en Gerhardt. Korte tijd, in de jaren Vijftig, leek het erop dat hun dichterschap verstikt zou worden door een totaal nieuwe dichtkunst en werd hun poëzie gerekend tot de ‘lyriek die wij afschaffen’, aldus de jonge dichters van Vijftig. Vroege en o zo keurige graffiti op een binnenmuur, te vinden in het Schrijvers Prentenboek Deel 10 over De Beweging van Vijftig, verschenen in 1965. Bekijk die foto voorin het prentenboek over twee pagina's uitgesmeerd nog maar eens goed. Schoonheid als eigenbelang van Fokke Sierksma en Rederijk van Michael Deak en deeltjes uit de Helikonreeks - waar toch ook Horror Vacui van Hermans in verschenen was - staan er op, vastgeplakt tegen de donkere wand waarop in witte letters de zinspreuk over de af te schaffen lyriek te lezen valt. Kouwenaar, Rodenko, Lucebert, Schierbeek en Elburg - wat zijn ze nog jong en mooi en veelbelovend! - wijzen ernaar, verlegen maar zeker van hun zaak, en tamelijk keurig in het pak.
In Tsjip 3/3 besprak ik de vaak waardevolle analyses en toelichtingen op belangrijke dichtbundels uit de periode 1880 tot 1940, van Gezelle tot Achterberg. Hier volgen de korte beschrijvingen van en oordelen over de analyses van het latere werk. Belangrijk is daarbij de vraag wat we er in de literaire vorming mee aan kunnen.
| |
M. Vasalis, Parken en woestijnen (Remco Ekkers)
Als er één gedichtenbundel wel eens op de boekenlijst verschijnt is het de bundel waarmee M. Vasalis (ps. van Margaretha Leenmans, in het Latijn: Vasalis) in 1940 debuteerde. In januari 1989 waren daarvan liefst dertig drukken verschenen, goed voor meer dan 100.000 exemplaren. Zonder enige twijfel de meest verkochte dichtbundel, ooit in de lage landen verschenen.
Van de gedichten zijn er heel wat klassiek geworden. Ekkers geeft van alle eenentwintig een korte inhoud. ‘De parken van de orde worden gesteld tegenover de woestijnen van de chaos. In veel gedichten vinden we de tegen- | |
| |
stelling gevarieerd terug: aangepast gedrag - wildheid; gekweld leven - oorspronkelijk geluk; tijd - eeuwigheid; gebondenheid - vrijheid; complexiteit - eenvoud; realiteit - droom; beschaving - natuurlijkheid’. Deze poëzie be-treurt ons verdreven zijn uit de paradijselijke staat van onschuld en zuiver-heid en de voortgang van de tijd, en toch openbaart het eeuwige zich in het eindige en moeten we het daarmee doen. In volstrekte bescheidenheid en relativering van haar rol als dichter heeft zij haar privéleven afgeschermd voor haar lezers. De waardering voor haar poëzie is even uniek als de opla-gecijfers zijn: ze bleek vanaf de eerste druk meer dan een halve eeuw geleden constant en op een zich tegen haar roem afzettende afwijzing door sommige Vijftigers (Rodenko en Kousbroek) algemeen verbreid.
Ekkers’ stuk geeft de informatie die nuttig is voor de jonge lezer, geen diepgravende analyses.
| |
Ida Gerhardt, Het Sterreschip (Anneke Reitsma)
Een veelgelezen bundel, door de analytica Reitsma gekarakteriseerd als ‘een poëtisch testanment, waarin de thematiek van balans en rekenschap (in nauwe samenhang met het motief van de ouderdom) centraal staat. Het beslissende leidmotief wordt hierbij gevormd door Aldebaran, het schip dat de naam draagt van een ster.’ Niet iets voor de school misschien, wel voor de leeskring. Rekenschap afleggen, niet alleen van de eigen levensloop, al zijn er verhulde zelfportretten als ‘De eenling’, met het fraaie zelfbeeld: ‘Een warse plant, met zon en maan alleen’, maar veeleer nog over de vraag of aan de dichterlijke opdracht die de dichteres zich heeft gesteld, gewetensvol is voldaan. Het Sterreschip wordt gekenschetst als een episch-lyrisch gedicht, een lang gedicht met een verhaal waarin lyrische passages de kleur bepalen. De bijbelse kleur van Gerhardts taal wordt in de analyse zorgvuldig gevolgd en het verhaal met zijn protagonist en antagonist (de moeder) in zijn opbouw van het klassieke drama weergegeven. Reitsma wijst op de drie fasen in dit dichterschap: eerst tussen 1940 en 1955 ‘fijnzinnige, melodieuze, maar in zekere zin ook afstandelijke natuurlyriek’, vanaf Het Levend Monogram (1955) de ‘afdaling naar het innerlijk landschap van de ik-figuur’, en als derde de fase van de ‘ouderdomspoëzie’ waarvan De Slechtvalk het begin en Het Sterreschip het hoogtepunt is.
| |
3. De Vijftigers
Lucebert, Apocrief/De analphabetische naam (Odile Heynders)
Niet Luceberts beste bundel, Van de afgrond en de luchtmens, maar zijn allereerste verzameling poëzie, Apocrief/De analphabetische naam krijgt in het Lexicon de aandacht: ‘het werk van een krankzinnige’ dacht zijn uitgever aanvankelijk, en Odile Heynders waarschuwt terecht voor het zoeken naar een ‘coherente, op logische argumentatie gebouwde betekenis’, omdat ‘in de overweldigende stortvloed van taal meestal geen directe logica te ontdekken valt.’
| |
| |
Dat Lucebert zich om te beginnen strijdbaar opstelt als dichter laten de eerste verzen zien:
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan
Heynders maakt duidelijk dat Lucebert zich, in tegenstelling tot wat de critici aanvankelijk woedend vaststelden, niet losmaakte van de Europese traditie, maar van de Hollandse kleinschaligheid. Zijn mythologische en bijbelse toespelingen en de talrijke verwijzingen naar dichters van formaat als Hölderlin en beeldende kunstenaars, zijn geen afwijzingen maar maken deel uit van een dialoog. Apocrief laat een ontwikkeling zien van wanhoop over het vermogen van de dichter tot spreken naar een inzicht over de manier ‘waarop het poëtische spreken vorm krijgt’.
Via het beroemde ‘ik tracht op poëtische wijze’ etcetera laat Heynders, in het spoor van Oversteegen, zien dat voor Lucebert taal met al zijn beperkingen het enige middel tot communicatie blijft. Een waardevolle analyse van de ingewikkelde compositie en een toelichting die aantoont hoe snel deze dichter van door de gevestige orde verguisd door diezelfde orde als een vorst is ingehaald. Hij was tenslotte de eerste Vijftiger die met de P.C. Hooftprijs gelauwerd werd.
| |
Hugo Claus, De Oostakkerse gedichten (Paul Claes)
Verscheen in 1955, kreeg nogal wat herdrukken, en vele malen wijzigde de dichter de tekst. De bundel bestaat uit drie cycli: ‘De ingewijde’ (beschrijft de voorgeschiedenis van de ‘held’). ‘Een vrouw’ (beschrijft het heden: de uitzinnige seksuele relatie tussen de man en een vrouw) en ‘Het klemwoord: huis’ (geeft een blik op de toekomst: de vrees voor de noodlottige invloed van de tijd op de relatie tussen man en vrouw). Een heel herkenbare thematiek dus. Lente, zomer en herfst begeleiden de drie fasen. En de herkenbaarheid wordt groter als men tussen en in de regels leest hoe zwaar de familiebanden in het traditionele katholieke Vlaanderen op de jonge dichter drukten: de drang naar vrijheid spat eraf.
Dit thema uit zich ‘in een strijd tussen de door niets aan banden te leggen natuur en de altijd weer met dwang dreigende cultuur’. Daarop, zegt Claes, zijn alle tegenstellingen in de bundel terug te voeren: ‘kosmologische tegenstellingen, zoals die tussen de elementen en tussen nacht en dag; antropologische zoals die tussen object en subject, dier en mens; biologische, zoals die tussen vrouw en man, moeder en vader, kind en volwassene; psychologische, zoals die tussen waanzin en bewustzijn, gevoel en rede, instinct en intellect; sociologische, zoals die tussen individu en maatschappij, kunstenaar en burger, revolutionair en conformist, uitgestotene en heerser, heiden en gelovige, mysticus en kerkgezine.’ Moeilijke dichtbundel, toch een grootse ontvangst van de kritiek en sinds de publikatie in 1955 elf drukken.
| |
| |
| |
Leo Vroman, Twee gedichten (Ben Peperkamp)
Een bundel die in verschillende uitvoeringen, zelfstandig en verzameluitgaven, in een oplage van minstens 20.000 exemplaren is afgedrukt, is een zeldzaamheid. Vromans zesde poëziebundel, Twee gedichten, verscheen in 1961, en bevat ‘Over de dichtkunst, een lezing met demonstraties’ (844 regels) en ‘Ballade’ (796 regels). De betekenis van het eerste gedicht ligt in de explicitering van zijn poetica: Vroman vindt dat onvoltooide tekst-elementen, open tekstplaatsen of stijlbreuken heel wel bijdragen tot de authenticiteit van het gedicht. Hij maakt bezwaar tegen ‘dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht’.
Die opvatting past in de sterk relativerende wijze waarop Vroman tegen zijn dichterlijke arbeid aankijkt. Naar zijn mening moet de poëzie ruiken naar het dagelijks leven en zo zijn ‘een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’.
Peperkamp brengt orde in de hoeveelheid onderwerpen die Vroman ogenschijnlijk bric à brac aansnijdt. Hij ziet in ‘Over de dichtkunst’ twee samenhangende thema's. Dat is ten eerste ‘een complex van overwegingen die betrekking hebben op de wijze waarop het gedicht zich verhoudt, of idealiter dient te verhouden tot de buiten-literaire werkelijkheid’ (het mimetische thema), en vervolgens een geheel van opvattingen ‘die betrekking hebben op de relatie tussen dichter, gedicht en lezer’ (het pragmatische thema). De alledaagse voorbeelden ter demonstratie komen inderdaad uit Vromans eigen bestaan in New York.
Ook over de veel meer gestructureerde ‘Ballade’ weet Peperkamp goede dingen te zeggen. Hij plaatst Vroman in een traditie waarvan de wortels bij de klassieken te vinden zijn, en situeert hem inhoudelijk bij Vasalis, Hoor-nik en Greshoff met hun overwegend descriptieve deels anekdotische gedich-ten, maar door de lichamelijkheid en de vrije versvorm ook bij Lucebert en Kouwenaar.
| |
Hugues C. Pernath, Mijn tegenstem (Joris Gerits)
Van de hier besproken dichters markeert Pernath het verschil in aandacht tussen Noord en Zuid waarschijnlijk wel het meest: in Vlaanderen een dichter die lichtend voorbeeld was voor vele jongere auteurs, in Nederland slechts in kleine kring bekend. Gerits bespreekt met liefde zijn belangrijkste bundel Mijn tegenstem, een jaar voor Pernaths dood bekroond met de Jan Campertprijs 1974. Pernath trad, net als Vinkenoog, heel veel op met poëzie voor de gelegenheid, bijvoorbeeld in 1966 in het befaamde ‘Poëzie in Carré’, en zijn Vijftig Index-gedichten getuigen van dat actie voeren met de pen. ‘De acht hoofdzonden’ laten een andere Pernath zien: de dichter van liefdespoëzie en van een existentialistische levensbeschouwing.. ‘Exodus’ herinnert aan de verschrikkingen van de concentratiekampen, wakker gemaakt door bezoeken aan Auschwitz, Treblinka, Dachau waarover hij ook eerder schreef. Die herinneringen zijn vermengd met jeugdherinneringen vol een-zaamheid en verlies aan vriendschap. In ‘De rimpels van augustus’ maakt de dan 40-jarige dichter -het is 15 augustus 1971 - de balans op van enerzijds de kwetsende en vernederende aspekten van zijn bestaan en anderzijds zijn geloof in woord,
| |
| |
Uitdagend voor de onderzoekers ook: er werden al drie dissertaties over geschreven. Het stuk van Claes is onmisbaar.
| |
Hans Andreus, De sonnetten van de kleine waanzin (Jan van der Vegt)
Nogal een gewaardeerde bundel, schijnt het, toen hij pas was verschenen: Andreus maakte mee dat de gedichten tussen 1957 toen ze uitkwamen en 1977 toen de dichter stierf vijf keer werden gedrukt. En daarna volgden nog eens vier drukken. De titel kwam niet uit de lucht vallen: Andreus had die waanzin ervaren in de aandrift om een geliefde te doden en de ziekte die van die aandrift de oorzaak was. Volgens Van der Vegt gaat de bundel thematisch ‘over de relatie [van de waanzin] met het mislukken van een liefdesverhouding en over het zoeken naar een uitweg uit de ingrijpendste crisis in het bestaan van de dichter.’ Het zijn eigenzinnige sonnetten binnen een traditie die van Petrarca tot Rilke reikt. Identiteitscrisis, het zoeken naar de erotische volmaaktheid, dat zijn thema's die de adolescent aanspreken. Ze zijn ook in eerdere bundels als Muziek voor kijkdieren (1951) en De taal der dieren (1953) te vinden, maar deze sonnetten vormen het algemeen erkende hoogtepunt in Andreus' oeuvre.
| |
Paul Snoek, Hercules (Hugo Brems)
Hugo Brems plaatst Hercules, de bundel die Paul Snoek in 1960 publiceerde, in het centrum van diens dichterlijke ontwikkeling. Snoek schreef aanvankelijk om werelden van schoonheid en zachtheid te scheppen, ‘ter compensatie van een vijandige werkelijkheid’. Archipel, zijn debuut uit 1954, getuigt daarvan. In De heilige gedichten (1959) rekende hij met deze zachtheid af, om in Hercules zijn dichterschap te sturen in de richting van de volmaaktheid en de zelfvergoddelijking, een richting die in Richelieu (1961) en Nostradamus (1964) werd voortgezet. De titel verwijst naar dat zelfvertrouwen. Brems beschouwt Hercules als de bundel waarmee Snoek zich ‘definitief’ verwijderde van het Vlaamse experimentalisme. Hij ging een grenspositie innemen tussen avant-garde en traditie.
Brems ziet het experimentele van de poëzie nog in het sterk lichamelijke karakter van de beeldspraak. ‘Zee, water, wind, de zon, kortom het hele arsenaal van natuur en kosmos verschijnen als levende wezens met menselijke kenmerken en bedoelingen’ en dat levert ongebruikelijke overstappen van zintuigelijk naar abstract, bijvoorbeeld: ‘De zee is een regen van goedheid’, of: ‘Zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers’, of: ‘Zij tast mij kwijnend aan de eenzaamheid.’
Zijn volmaakte wereld is er een zonder mensen. ‘Versmelting met het water als oerbeginsel van alle leven, wedergeboorte en vernieuwing, streven naar volheid en euforisch besef van creatieve kracht zijn de hoofdthema's van Hercules. De vier afdelingen leggen beurtelings op ieder van die thema's de klemtoon.’ Aldus Brems in een helder en bruikbaar betoog.
| |
| |
liefde en vriendschap. Pernath leed onder toenemende doof-heid en zijn poëzie legt daar in toenemende mate getuigenis van af. Niet zonder reden eindigt de bundel met ‘De tien gedichten van de eenzaamheid’.
Gerits plaatst Pernath tenslotte in de categorie van Vijfenvijftigers, die de lijn doortrokken van de experimentele dichters; Mijn tegenstem acht hij minder hermetisch en meer samenhangend dan het vroegere werk.
| |
4. Dichters van het andere spoor
Jos de Haes, Azuren holte (Jan Schoolmeesters)
Wie wel eens aan de boorden van de Semois heeft vertoefd en misschien ook nog in Griekenland heeft gezworven, zal lezend in de netwerken van woorden waarmee de in 1974 gestorven De Haes zijn bundel uit 1964 vulde, associaties voelen opkomen. De tweede afdeling van Azuren holte verwijst naar Delphi, de vierde naar La Noue en Le Vieux Moulin in de Ardennen. Die azuren holte is de concrete Griekse hemel bekeken vanuit het trechtervormige dal van Delphi, maar ook symbool voor het ‘ogenloze schouwen’ van God. Men kan, zegt Schoolmeesters, gemakkelijk met deze poëzie in hoger sferen terecht komen, maar dat is nu juist niet wat De Haes lijkt te willen. In zijn gedichten gaat het om verstoffelijking en vernietiging. ‘Zijn poëzie staat bol van werkwoorden als “scheuren”, “kraken”, “splijten”, “breken”, zowel overgankelijks als onovergankelijk gebruikt. Fysieke en geestelijke verschijnselen, de organische en de anorganische natuur, de relaties tussen God en mens, tussen man en vrouwen worden in deze termen beschreven.’ En in dat proces gaat de dichter onder in ‘mateloze depresssie en verregaande onmacht: niet weten, niet kunnen, passieve gelatenheid, fysieke, ook seksuele onmacht, schuld.’
De herinnering aan het sexueel samenzijn in La Noue is bepaald geen bevrijdende aangelegenheid:
Likt haar de vlam van het instinct,
snijdt haar gegil door riet en slik,
nijpt in haar wonden het gezwel der enten,
drijft in haar bast mijn krakend schroot,
Het is een overdaad aan beelden en metaforen met veel klankeffecten die verstechnisch wordt beheerst door het gebruik van afgebeten, op zichzelf staande verzen met mannelijk rijm. Bij verschijnen werd de bundel eerder tot de traditie dan tot het experiment gerekend, maar gaandeweg is de kritiek tot de bevinding gekomen, dat De Haes hier een heel eigen soort poëzie heeft geschapen. Volgens Hugo Brems zou een jonge generatie dichters zich in zijn werk meer herkennen dan in dat van Claus, Pernath of Snoek.
| |
| |
| |
Judith Herzberg, Beemdgras (Guido Goedemé)
Een dankbaar ontvangen bundel: sinds de publikatie in 1968 volgden zeven herdrukken. Goedemé interpreteert de titel als de verwijzing naar Herzbergs streven: ‘het isoleren van het doodgewone tussen andere gewone dingen, zodat je merkt dat het ongewoon is’. 't Is nogal redundant, dit stuk, want deze ge-dachte wordt al gauw vijf keer gevarieerd. ‘Veel van haar teksten vertonen de typische kenmerken van toevallige, rechtstreeks aan één feitelijke situatie gebonden spreektaal of gedrukte taal, een brief, een waarschuwingsbord, een etiket en dergelijke’, aldus Frida Balk-Smit Duyzentkunst. Haar thema is de vluchtigheid van het bestaan, haar dichterlijk streven daar persoonlijk lering uit te trekken. Ze doet dat niet zwaar op de hand, maar raakt de werkelijkheid even aan, zoals in ‘Beroepskeuze’. Daar ironiseert ze het verlangen een invalide te willen zijn. Waarom, dat wordt duidelijk:
En beide zonen zouden altijd
bij haar blijven, hun leven
nooit, nooit zou ze slijten.
Het is parlando-poëzie zonder beeldspraak, feitelijk en observerend, in de lijn van de poëzie van de jaren '60 (Gard Sivik en De nieuwe tijd), maar in zijn zoeken naar het ongewone in het gewone en de gevoelslyriek veeleer verwant aan de poëzie van Elisabeth Eybers, Jan Emmens, Rutger Kopland (en ook Chr. van Geel en Ed Leeflang, vul ik aan).
| |
Rutger Kopland, Alles op de fiets (Stefaan Evenepoel)
Koplands derde bundel, bekroond met de Jan Campertprijs 1970, wordt door Evenepoel geïntroduceerd met duidelijke waardering voor de ironie -waar K.L. Poll zoveel bezwaar tegen had-: ‘Dat Kopland wars is van sentimentaliteit en van het cultiveren van mythen, zowel persoonlijke als maatschappelijke, blijkt uit de rol van de ironie en de ontmaskering in zijn poëzie. Dankzij de ironie (bijvoorbeeld in een overbekend gedicht als “Jonge sla”) kan Kopland een grote (literair oud-modieuze) gevoeligheid oproepen, zonder er poëtisch door verpletterd te worden.’ De titel wordt o.a. zo verklaard: ‘De fietser ontsnapt aan de neiging om het (beeld van het) waargenomene te bevriezen.’ Herman de Coninck wijst, net als hij deed bij Herzberg, op de eenvoud van deze parlando-gedichten, maar er blijft ‘zelfs na de zoveelste lezing iets mysterieus’.
In Koplands werk is deze bundel het keerpunt van de verwoording van de alledaagse werkelijkheid - in Het orgeltje van yesterday - naar het besef van de werking van de taal.
| |
Jotie T'Hooft, Junkieverdriet (Dirk de Geest)
Ja, dat vonden we wel heel mooi: die dichter die zich opsloot in een zwartgeverfde kamer en zich optutte als een meid. Nu waren wij minder onaan- | |
| |
gepast dan die Vlaamse dichter van Junkieverdriet en Schreeuwlandschap, maar voor zijn durf hadden we bewondering. Zijn taal, nee, die was te ongewoon voor Nederlandse oren en deed soms ouderwets aan. Een vergissing natuurlijk: 't was Vlaams:
Ik draag u als anker aan mijn voeten
Terwijl gij in mijn hoofd nog groeit:
Ik wou als gij in aarde, in u wroeten
Maar vader ik was steeds zo gauw vermoeid
Het gaat om een bundel, die drie afdelingen telt: ‘Oogsttijd’, ‘Reïnkarnaties’ en ‘Junkieverdriet’. Onmacht tot leven die haar oorzaak lijkt te vinden in een ambivalente verhouding tot de beide ouders, vervreemding en verbondenheid tegelijkertijd, niet zo ongewoon voor een puber, maar in de neoromantische vergroting van deze poëzie fataal:
Dat heb ik geleerd. Nog ben ik jong
Maar ik ben oud. Al wat ik bezong
Verschrompelt vlug, wat ik bemin
Bestaat, hoewel ik het verzin
En door mijn woorden waadt het einde
Nader, duidelijker dan het begin.
Indirecte lyriek vinden we in de tweede afdeling, en steeds maakt T'Hooft van zijn helden (kapitein Nemo, de gekruisigde Jezus, het monster van Frankenstein etc.) anti-helden, ‘wezens die gedoemd zijn tot een overleving in isolement.’ In de titelafdeling tenslotte wordt de balans van het negatieve levensgevoel opgemaakt: ook drugs en dromen helpen niet. En evenmin het dichten daarover.
Terecht ontdoet Dirk De Geest deze bepaald niet slechte dichter van het hagiografische en sterk op de persoon gerichte aura waarmee men hem na zijn zelfgekozen dood heeft omgeven en concentreert hij zich op de gedichten.
| |
Hans Faverey, Chrysanten, roeiers (Odile Heynders)
Vorig jaar verscheen de prachtige editie van de verzamelde gedichten van deze in 1990 gestorven grote dichter. Zijn poëzie dwingt tot nadenken over het wezen van de dichtkunst. Chrysanten, roeiers, 67 gedichten in tien cycli, zijn derde bundel op een totaal van acht, geldt als ‘het kernpunt’ (Heynders) van dit dichterschap. Het is hermetische poëzie, ‘onleesbaar’ (Bernlef) in de zin van ‘niet-herkenbaar’ (Heynders). Teksten verwijzen niet direct naar een andere werkelijkheid, maar zijn puur taalexperimenten, met vaak bizarre beelden: ‘doorzichtige rotsen bijvoorbeeld, een pijl die een suikerhart doorboort, een mol die uit een rechteroog kruipt’. Faverey laat de woorden het werk doen. Heynders geeft deze verstandige raad: ‘De lezer moet geen einduitspraak willen ontdekken in gedichten, cycli of de bundel als geheel, maar dient zich
| |
| |
in te stellen op een spel dat betekenisgeving in verschillende richtingen tegelijkertijd mogelijk maakt.’ Niet metaforisch, maar concreet lezen dus.
Aan de hand van het gedicht ‘Lippen; vleugels; ideeën’ laat de analytica zien hoe het werkt: geen samenhangende verklaring te vinden, wel een betekenisspoor dat de lezer nu hierheen dan daarheen leidt. Het gaat om existentiële vragen, om de tijd en de stilte, om het niets, om beginpunt en eindpunt. Met humor gelukkig: ‘Hoe doof is eigenlijk een kwartel.// Wat zèg je? // Hoe doof is een kwartel./Wat?// Zei je wat?’
Faverey is met zijn opvatting dat de taal per definitie abstract is en woorden geen echte betekenis hebben een modernistisch dichter, misschien wel de grootste die we gehad hebben. Wie ervan houdt kan er enkele leerlingen een ervaring voor het leven mee geven.
Het Lexicon is onderweg, dus niemand kan de redacteuren verwijten dat bijvoorbeeld Kouwenaars Oneetbare perzik of De stem op de 3e etage ontbreekt, en Poolsneeuw/Swartkrans van Ten Berge, Domicilie van Gerlach of In de kalkbranderij van het absolute van Ter Balkt. Die komen ongetwijfeld aan de beurt. Maar er zijn nogal wat wachtenden voor hen.
Am Schwanz hängt sich der Bauer an, Was ihm jedoch nichts helfen kann.
Denn sieh! die Haare halten nicht. Bumbs! liegt er da, der arme Wicht.
|
|