De tekening op het omslag en de door deze Tsjip gestrooide keuze uit ‘Der Bauer und der Windmüller’ maakt deel uit van een van de aardigste produkten uit die tijd, namelijk Unterricht im Bildgedicht, ‘eine theoretische Einführung mit einigen Unterrichtsentwürfen’ (LDV 17), gemaakt door John Eberson en vier anderen. Dat boek vormt, samen met Literaturgeschichte in Bildern (LDV 14) van Paul Mans en Erika Poettgens (nu betrokken bij de Nijmeegse Duitslandstudies), en Lesebuch/Lese-tagebuch (LDV 13) van Loes Daemen, Yolanda Keijzer en Nico Kroon naar het ontwerp voor Nederlands van Jacques Vos, naar mijn opvatting een uitstekend reservoir van literatuurdidactische informatie en suggesties voor de leraar Duits.
Op basis van Gisbert Kranz' Das Bildgedicht in Europa (Paderborn 1973) geeft het vijftal auteurs een korte geschiedenis van het beeldgedicht. Met een bezinning op de vraag ‘inwieweit können die Künste (damit meinen wir Dichtkunst, Bildhauerkunst und Malerei, aber auch Musik) Wirkungen voneinander borgen’ geven ze aan hun lesvoorstellen een theoretische basis. Ze bekijken kritisch de definities, die Kranz van het beeldgedicht gaf, ze wijzen op het verschijnsel van dubbele begaafdheid, en gaan juist daar in op de figuur Wilhelm Busch. Hij begon als dichter, mengde vervolgens gedicht en beeld en liet zich als schilder zien met ‘eine moderne Farb- und Formauffassung, für die er keine Vorbilder hat und mit der er seiner Zeit so weit voraus ist, daß die Leute keine Verständnis zeigen’. We weten al waarom hij uiteindelijk befaamd werd.
Maar Eberson en de zijnen vertellen ook over de mooie tekeningetjes die Kafka maakte bij Het proces, het poëtische vermogen van schilder Paul Klee en citeren de bekende voorbeelden van Hugo Ball (‘Karawane’), Morgenstern (‘Die Trichter’) en Reinhard Döhl (‘Apfel’). Die zijn van een andere aard dan gedichten waarin een dichter reageert op een schilderij of tekening, zoals ze bijvoorbeeld door Tom van Deel zijn verzameld in Ik heb het rood van 't Joodse bruidje lief (1988) en door Anton Korteweg in Een engel zingend achter een pilaar (1992). Nog weer anders is het verschijnsel dat illustratoren zich laten inspireren door de literatuur.
De auteurs bezinnen zich op de mogelijkheden die de verschillende combinaties en vormen van beeldgedichten hebben voor de literatuurles. Het gaat dan bijvoorbeeld om ‘Das Nibelungenlied’, ‘Es sint guotiu nieuwe mâre’ van Heinrich von Veldeke en ‘Das Narren Schyff’ van Sebastian Brant, maar ook om ‘Die römische Brunnen’ van Meyer, ‘Die römische Fontane’ van Rilke en ‘Das Lächeln der Mona Lisa’ van Tucholsky of ‘Unter ein Bild’ van Celan, ‘Dornengekrönt’ van Nelly Sachs en ‘Die Ballade von der schwarzen Wolke’ van Grass, alles bijeen om negentien gedichten. Die bewerkingen zijn niet allemaal goed (Grass is bijvoorbeeld nogal zwak uitgewerkt, ondanks het prachtige beeldmateriaal), maar doorgaans acceptabel tot zeer bruikbaar.
Voor de leerlingen zijn de teksten met opdrachten apart ondergebracht in het compendium van ruim 50 bladzijden die uiteraard gekopieerd mogen worden.
De redactie van Tsjip heeft het voornemen in de komende jaargang veel meer aandacht te gaan schenken aan de relatie beeld en tekst. Vandaar in dit nummer deze illustraties als voorproefje. (WdM)