[Nummer 3]
Tsjip
‘Om gedichten tot het bewustzijn te laten doordringen is een bereidheid nodig, een besluit om een raam of een deur die anders gesloten zijn open te doen. (...) De bereidheid tot openstelling, het besluit om te zeggen: goed, ik stel me beschikbaar voor wat ik lezen of horen zal, kom binnen, die bereidheid heeft de lezer of luisteraar gemeen met de maker. Ook de dichter maakt ruimte in zijn hoofd. Hij richt zijn geestesoog, en soms zijn gewone ogen, op beelden die zich lenen voor namen.
Men kan het ook een stemming noemen, of een gevoel. Het gaat erom dat iemand even de klok in zichzelf stilzet, zich afvraagt: op welk pad loop ik, en dan een pas opzij doet, in onbetreden gras. Het lukt niet altijd, maar als het wel lukt, als het raam of de deur open wil en de onbekende buitenlucht stroomt binnen, dan ontstaat een concentratie van de aandacht - de passie van de poëzie.
Die passie is, zoals iedere passie, eenkennig. Het gaat daarbij net als in de liefde. Wie ondertussen aan iets anders denkt, wie meent dat hij gepreoccupeerd kan liefhebben, zal merken dat de liefde verdunt en vervliegt. Wie een gedicht wil maken of tot zich wil laten doordringen moet ondertussen [niet?] denken aan afspraken voor morgen of aan een zieke grootmoeder.’
K.L. Poll, ‘Ik hoorde een stem die toevallig de mijne was’. In: NRC Handelsblad CS Literair, 4 mei 1990, p. 6.