Het lijkt me niet zinvol -daarvoor ontbreekt ook de ruimte- in deze bespreking bijdrage na bijdrage te analyseren. Ik beperk me tot de hoofdlijnen.
De (tegenwoordig Utrechtse) pedagoog J.D. Imelman heeft een aantal jaren geleden het begrip ‘cultuurpedagogische discussie’ ingevoerd * In deze discussie staat de vraag centraal wat van de cultuur de moeite waard is om over te dragen en wat voor het kind de moeite waard is om te leren. Volgens Imelman kan deze discussie worden gevoerd via alle media en in alle vormen van overleg. ‘Het is filosoferen over onderwijs dat maar het beste zo duidelijk mogelijk voor het front van een betrokken publiek kan worden gevoerd.’ (Imelman en Tolsma 1987, p. 398).
Ik meen dat Neem en Lees bij uitstek een boek is dat aan deze cultuurpedagogische discussie een belangrijke bijdrage kan leveren. Veel van de bijdragen aan deze bundel roepen welhaast automatisch discussie op: deze bijdragen roepen vragen op, prikkelen tot kritische kanttekeningen, vragen om een vervolg. Dit lijkt mij de belangrjkste functie van de bundel. Deze discussie wordt ook ‘in de bundel’ gevoerd: ik wijs in dit verband bijvoorbeeld op de bijdragen van Steenmeijer en Van Heck over de vraag of bij het literatuuronderwijs in de vreemde talen gebruik gemaakt kan worden van vertalingen. Het lijkt mij uitermate belangrijk dat deze discussie ook ‘buiten de bundel’ wordt gevoerd.
Hoewel niet expliciet voeren ook De Moor, Soetaert en Noyons een discussie. De Moor onderschrijft de opvatting dat literaire competentie doelstelling van het literatuuronderwijs zou kunnen zijn, maar pleit voor reflectiviteit in dit onderwijs, naar ik meen uit de zorg van de goede schoolmeester om het belang van de leerling: aandacht voor de literaire competentie mag er niet toe leiden dat de verworvenheden van de laatste jaren weer verloren gaan. Als ik hen goed heb begrepen stellen Soetaert en Noyons zich ‘harder’ op. Soetaert: ‘De vernieuwingsbeweging in het literatuuronderwijs vaart al een paar jaar onder de vlag van leerlinggericht onderwijs en tekstervarende methodes. Met vlaggen wordt echter alleen maar gewapperd ter verdediging van eenvoudige boodschappen.’ (p. 35). Symptomatisch voor de opvattingen van Noyons lijkt mij: ‘Naar mijn mening is iedere eis die het uiten van gevoelens door de leerling betreft, uit den boze.’ (p. 228).
‘Moderne’ vakdidactici (Griffioen, Schut, waar zijn zij gebeleven?) hebben er in hun publikaties blijk van gegeven weinig heil te verwachten van de literatuurwetenschap voor de literatuurdidactiek. Ongetwijfeld zal hun opvatting gedeeld worden door docenten en vakdidactici. Het kan niet anders of deze ‘richting’ moet moeite hebben met de bijdrage van Dirk de Geest aan de bundel. Hij geeft aan hoe bij het lezen van verhalen gewerkt kan worden met een narratief model dat hij heeft ontleend aan de ‘invloedrijke structuralist’ A.J. Greimas. Hoewel ik zelf veel waarde hecht aan de waarde van bepaalde aspekten van de literatuurwetenschap voor de