| |
| |
| |
Márgitka van Woerkom
‘Niemand wordt van lezen uitgesloten, tenzij hij zichzelf uitsluit’
De leeskringleider als literaire vormer
Lezen om geconfrontreerd te worden met andermans waardeoordelen, dat zou je het gemeenschappelijke doel van deelnemers aan een leeskring kunnen noemen. Het tweedaags congres voor leeskringleiders ‘Ex Libris’ dat in Leusden op 27 en 28 november plaatsvond, deed aan deze stelling niets af: een mozaïek aan interpretaties zorgde ervoor dat de eigen lees(kring)ervaringen aangescherpt konden worden.
Het congres, georganiseerd door de stichting De Literaire Salon, was een vervolg op de vorig jaar gehouden geslaagde landdag ‘BoekDelen’ in de Beurs van Berlage in Amsterdam. Ook dit maal was er sprake van een zeer gevarieerd programma, waarbij kennisverdieping, training in gesprekstechnieken en niet in de laatste plaats uitwisseling van persoonlijke ervaringen de belangrijkste onderdelen vormden.
Leeskringen hebben, zoals wij in Tsjip 2/3 reeds vaststelden, de laatste vijftien jaar een enorme vlucht genomen: schattingen over het aantal -behoorlijk fanatieke- leden lopen uiteen tussen de 40.000 en 100.000. En ze bestaan in velerlei soorten: ontstaan uit traditionele, plaatselijke vrouwenverenigingen -al dan niet gesteund door openbare bibliotheken- met een vrij strakke organisatie, maar ook zogenaamde ‘wilde’ leesgroepen waarbij vriendenclubs een soort fanclub rond één bepaalde auteur in stand houden, soms lijkend op literaire genootschappen. Vertegenwoordigers van die laatste groeperingen toonden tijdens het congres hun specifieke kwaliteiten. Het varieerde van een J.C. Bloem Stichting die met eigen fraai verzorgde uitgaven komt, een Kafka Kring en het Multatuli Genootschap met zijn tijdschrift tot een club enthousiaste dames uit Breda die met kennis van zaken in een keurig uitgegeven tijdschrift Letteren de hele Nederlandse literatuur aan de man en de vrouw proberen te brengen. Belangstelling wekken voor de bewonderde auteur gebeurt niet alleen door objecten te verzamelen of foto's, eerste (of alle) edities, affiches, prenten en dergelijke; ook voor studieuze doeleinden kan de leeskringleider (en deze niet alleen) er terecht. Uitgebreide knipselarchieven, lesbrieven en educatieve video's staan iedere bezoeker ter beschikking.
We lieten in ons vorige nummer al zien hoezeer de samenstelling van leeskringen varieert: de georganiseerde groepen bestaan voor het overgrote deel uit lager en middelbaar opgeleide vrouwen, de wilde leeskringen tellen vaker hoger opgeleide mannen onder hun leden. Natuurlijk kunnen ook andere redenen dan uitwisseling van leeservaringen een rol spelen om zich aan te sluiten bij een leeskring. Uit de elders in deze Tsjip besproken Handleiding voor Leeskringen blijkt door hoeveel verschillende motieven de leden
| |
| |
ervan worden gedreven. Maar nu concentreerde zich de aandacht vooral op de problematiek van het leiden van zo'n kring.
Via een groot aantal lezingen, voordrachten van vertalers, praktische tips en discussies kregen de deelnemers informatie over het opzetten, in stand houden en begeleiden van hun leesgezelschap.
| |
Lezen vergroot de kans op vrijheid
Hanneke Eggels, directeur van De Literaire Salon, opende de reeks van bijdragen met wat ze noemde ‘een preek voor eigen parochie’: haar stichting heeft tot doel het lezen van literatuur te bevorderen. Zij doet dit door projekten te initiëren waarmee ze naadloos aansluit bij het leesbevorderingsbeleid van het ministerie van WVC. Grote belangstelling is er bijvoorbeeld voor de cursussen Moderne Nederlandse Letterkunde na 1945 die deze wintermaanden door 26 openbare bibliotheken worden georganiseerd. De bijeenkomsten zijn speciaal ontwikkeld voor díe lezers die het spoor in de laatste ontwikkelingen binnen de Nederlandse literatuur kwijt zijn geraakt. En ze bieden natuurlijk ook een ideale basis voor het oprichten van een leeskring.
Een ander projekt voor leesbevordering is ontstaan uit de samenwerking met het Letterkundig Museum: er worden zondagmiddaglezingen georganiseerd die zowel bij de tentoonstellingen in het museum als bij de cursussen in de bibliotheek aansluiten. Door de grote aantallen deelnemers bij beide projekten kan er gesproken worden van suksesvolle voorbeelden van leesbevordering. Eggels verzette zich vooral tegen de gedachte dat het lezen van literatuur -hoe weinig het volgens de onderzoekscijfers ook gedaan wordt- elitair zou zijn. ‘Niemand wordt van lezen uitgesloten, tenzij hij zichzelf uitsluit’. Uiteraard knikte de zaal hierbij instemmend.
| |
Alarmerende cijfers
De socioloog Hans Blokland (‘Vrijheid tot lezen’) sloot hier direct op aan. Blokland, zelf oud-werknemer van WVC, bepleitte de principiële juistheid van het leesbevorderingsbeleid van het ministerie. Met andere woorden: de individuele vrijheid zou beter gewaarborgd zijn wanneer je als overheid mensen aanzet tot lezen. Door te participeren in de cultuur, waar lezen een belangrijk onderdeel van is, kan iemand een autonomer leven gaan leiden, meer in vrijheid leven. En met name wanneer er literaire werken gelezen worden zal die kans op vrijheid zich vergroten. Lezen is nu eenmaal bij uitstek geschikt om iemands reflectievermogen te versterken: men krijgt inzicht in de keuzemogelijkheden die zo kenmerkend zijn voor het bestaan. Door dit inzicht kan men zijn eigen leven op een meer zelfstandige manier inrichten. Dit streven nu vormt aldus de spreker de centrale waarde van de - in ieder geval- Westerse beschaving. De realiteit is dat tussen 1955 en 1990 het lezen van een boek is teruggelopen van 2,5 uur per week naar slechts 1 uur en dat Nederlanders voor hun krantje ook slechts de helft van de tijd van toen nemen: 2 uur werd iets meer dan 1 uur. Tussen 1960 en 1970 kochten we per hoofd van de bevolking per jaar 3,5 boek. Dat is in
| |
| |
1989 gehalveerd tot 1,8 boek. Dit zijn alarmerende cijfers, vooral omdat het de jongeren zijn die de cijfers omlaag drukken.
Over de rol van het literatuuronderwijs toonde Blokland zich uiterst somber: dweilen met de kraan open noemde hij het, nu gebleken is dat het vooral de voorschoolse leetftijd is die de toon zet voor de latere jaren. De omgevingsfactoren thuis zijn dikwijls uiterst demotiverend. In Zweden werd men met dezelfde neergang geconfronteerd. Daar probeert men het tij te keren door crêchekinderen mee te slepen naar de schouwburg. Of het wat oplevert is nog niet bekend...
| |
Speuren in de bibliotheek
Voor een leeskringleider is het wezenlijk dat hij de weg kent in de bibliotheek. Hoe vind ik secundaire literatuur over een boek of schrijver als mijn eigen privécollectie tekort schiet en als ook het Letterkundig Museum geen uitkomst biedt? Joep van Dijk, als bibliothecaris werkzaam in Amsterdam, maakt er een uitputtende zoektocht van. Hij laat zijn gehoor in een doolhof van zoekmethoden verdwalen: van diverse soorten catalogi, encyclopedieën, vakbliografieën, literaire handboeken, knipselarchieven, de Nationale Centrale Catalogus, online literatuurbestanden (BNTL, TACO, DIALOG, Overheidsdocumentatie) tot lokale netwerken (ADAM NET, ROBIN), allemaal komen ze aan de orde. Maar de poging een het ander helder uiteen te zetten verzandt volgens menigeen (bibliotheekwerkers incluis) al snel in een veel te technisch betoog en is volgens anderen beschamend bekend te noemen.
Even wordt het verhaal nog interessant: de introduktie van de CD-ROM-schijfjes met literaire recensies en interviews, deze dag voor het eerst op de markt gebracht door het NBLC en de Openbare Bibliotheek Amsterdam. Een databestand waarmee de gebruiker naar hartelust kan grasduinen in de vaderlandse literatuur. Mag dat dan zomaar? klinkt het uit de zaal, vinden die critici dat wel goed, onbetaald? Of de schijfjes gemeengoed zullen worden, is inderdaad de vraag: de Nederlandse Vereniging van Journalisten maakt drie dagen na het congres en na de introduktie van deze CD-ROM-schijven ernstig bezwaar tegen de verkoop, omdat aan de auteurs van de recensies geen vergoeding wordt betaald, hetgeen in strijd is met alle beginselen van het Nederlands auteursrecht. Afwachten dus.
| |
Vertalers aan het werk
Wat kun je als leider van een leeskring leren van een confrontatie met vertalers van literatuur? Dat vertalen interpreteren is en dat de vergelijking van verschillende vertalingen inzicht geeft in de varieteit aan interpretaties van een tekst. Een tweetal vertalers van de poëzie van Rutger Kopland was hier aan het woord: James Brockway vertaalde hem in het Engels, Paul Gellings in het Frans.
Brockway, volgens eigen zeggen ‘in het voordeel een native speaker’ te zijn, vindt dat je je als vertaler vrijheden mag veroorloven (‘omdat de Nederlandse sfeer te allen tijde herkenbaar moet blijven in het vertaalde ge- | |
| |
dicht’), maar in ieder geval een grote mate van trouw aan het origineel dient te bezitten, dat wil zeggen: ‘blijf altijd bij de woorden op het papier’. Contact met de dichter zelf lijkt hij evenwel te mijden, want hij behoudt zich het recht van een eigen interpretatie voor.
Gellings daarentegen ziet juist wel veel in een intens contact tussen de dichter en diens vertaler. Het vermogen te kunnen reflecteren op je eigen vertaalwerk kan volgens hem pas plaatsvinden als er sprake is van een jarenlange samenwerking tussen beiden. Voor Gellings is dit van onschatbare waarde geweest. Door zijn contact met Kopland heeft hij -meer dan Brockway- inderdaad de kans gehad de specifiek vertaaltechnische problemen, die elke vertaler zal ondervinden, zo goed mogelijk te bespreken: het geworstel met het rijm, het ritme en de klanken is zo niet alleen een samen ploeteren geweest maar ook een gezamenlijk oplossen geworden.
Een moeilijkheid die beide vertalers parten heeft gespeeld, is het feit dat Kopland vaak spreektaal in zijn gedichten hanteert. Hoe moet je als vertaler hiermee omgaan? Brockway erkent dat hij er nauwelijks mee uit de voeten kan -wil dat eigenlijk ook niet-, omdat hij vast wil houden aan de strenge poëticale wetten van een gedicht. Gellings verklaart dat het gebruik van spreektaal in Frankrijk nog altijd een heel andere status heeft dan bij ons: in proza is het gebruik ervan wel een heel gewone zaak, in poëzie wordt zij nog steeds geweerd. Dit had tot gevolg dat Gellings zijn vertalingen vaak een veel verhevener karakter heeft moeten geven dan de Nederlandse tekst eigenlijk doet vermoeden. Toch heeft de spreektaal niet helemaal afgedaan in zijn vertalingen, want niet alleen hij maar ook Kopland vinden het belangrijk te blijven schrijven in een taal die herkenbaar is voor de doorsnee Fransman: geen stadhuiswoorden dus, maar caféwoorden. Een gunstige bijkomstigheid is in ieder geval dat beiden (Gellings werkte onder andere als veger in de Parijse metrostations) een gedegen kennis van de Franse spreektaal hebben.
Zowel Brockway als Gellings tonen aan de hand van hun werk aan hoe de teksten er uiteindelijk uit zijn komen te zien: de oorspronkelijke tekst wordt naast de vertaling gelegd en de resultaten worden besproken. En dan blijkt pas goed dat -vooral bij de Franse vertalingen- er soms enorme grammaticale manocuvres moeten worden uitgehaald. Eén voorbeeld (op de bladzijde hiernaast) met enkele vertaalproblemen ter illustratie.
De vertaling van het woord ‘smeult’ is in het Frans ‘couve sous la cendre’. Maar waar laat je dat dan allemaal, want het is zoveel langer? Ander probleem: de woorden ‘dat dansen’ moet je in het Frans vertalen als ‘cette danse’. In het Nederlands kun je werkwoorden substantiveren, in het Frans gaat dat niet, dus zul je van het woord ‘dansen’ een zelfstandig naamwoord moeten maken. Of welke Franse vertaling moet je gebruiken bij het woord ‘Voornemens’? Gebruik je ‘Résolutions’, dan bedoel je eigenlijk ‘strakomlijnde plannen’. Maar het woord ‘Songer’ is veel dromeriger van karakter. De keuze is uiteindelijk op ‘Songer’ gevallen. Koplands bedoeling heeft hierbij, aldus Gellings, de doorslag gegeven: ‘Het gedicht heeft dit dromerige echt hard nodig’.
| |
| |
De tekst van Kopland
‘Een vuur in de avond, vlamt,
De muziek van een guitaar, dat
De schemerige akkers, wolken even
opwiekende vogels, en dan
Voornemens, te vertrekken,
De Franse vertaling van Gellings
‘Un feu dans la nuit, flambe,
La musique d'une guitare, cette
Les champs à l'aube, des nuées
voltigeant un instant, et puis
| |
Leeskringen in de praktijk
Het grootste deel van de ochtend op de tweede congresdag wordt besteed aan praktische zaken waarmee elke leeskringleider te maken krijgt: hoe bereid ik mijn bijeenkomst voor, welke typen vragen stel ik, hoe houd ik de vaart erin en geef ik toch iedere aanwezige voldoende mogelijkheden om optimaal deel te nemen, enzovoorts.
Sociaal-psychologe Marcelle Weisfelt, zelf al jaren lid van een ‘wilde’ leesgroep, start met een algemene inleiding over groepsprocessen en laat vervolgens aan de hand van videobeelden van leeskringbijeenkomsten de zaal de opnamen analyseren.
In haar inleiding behandelt ze aandachtspunten die elke ervaren literatuurdocent zal herkennen als vanzelfsprekend.
1. De doelstellingen van de leeskringbijeenkomst zijn uiteen te zetten in kennisoverdracht (dit gebeurt vooral wanneer je als gespreksleider ‘ingehuurd’ bent), attitudeverandering (bv. het verruimen van het wereldbeeld bij je deelnemers) en vaardigheidstraining (op welke manieren kun je een boek lezen).
2. Dan is er de voorbereiding van de bijeenkomst; je inleiding op het boek/de auteur, de thema's vaststellen naar tijdsduur; de werkwijze vastleggen; vragen formuleren: opiniërende, suggestieve en dergelijke. Ook moet je nagaan welke visuele hulpmiddelen je eventueel wilt en kunt gebruiken. En ten slotte de plaats van de bijeenkomst vaststellen (er zelf altijd eerder zijn!).
| |
| |
3. Uiteraard moet de eigenlijke bijeenkomst een duidelijke opbouw hebben. Een mogelijkheid is te openen met ‘social talk’ en huishoudelijke mededelingen. Vervolgens ga je de beginsituatie peilen: Wat vindt men van het boek? Vanuit dit gesprekje kan men een inleiding geven en daarna het gespreksdoel bepalen. Natuurlijk moet nu de werkwijze of procedure worden uitgelegd. Volgt het bespreken van thema's en vragen. En je sluit met de afronding van de bijeenkomst, dikwijls met een evaluatief karakter (opmerkingen? vragen? wensen?).
Bij de analyse van het beeldmateriaal dat Weisfelt toont wordt duidelijk dat er bij iedere deelnemer aan een leeskring zogenaamde basisbehoeften bestaan: je wil erkenning ontvangen, invloed uit kunnen oefenen op anderen en het beeld dat je van jezelf, de anderen of de situatie hebt, afstemmen op de overige deelnemers (waardoor je je zult aanpassen of als de situatie teveel afwijkt, je zelfs zult terugtrekken). Als leeskringleider kun je nu deze beelden bevestigen, ontkennen of juist negeren.
De discussie spitst zich toe op de vraag hoe je het beste dit groepsproces kunt bewaken. Inhoudelijk (waar gaat het boek over?) en procedureel (wat gebeurt er en op welke manier?) valt dit nog wel te realiseren volgens de aanwezigen, maar het omgaan met het emotionele proces blijkt het ‘hete hangijzer’ te zijn. Een groep ontwikkelt zich vaak al snel vanuit een oriëntatiefase (wie zijn de anderen; de periode van aftasten) naar een bepaalde setting (wie domineert er of wie zwijgt er steeds). Dit gebeurt via het moment dat er consensus is bereikt bij de deelnemers (bijvoorbeeld over wat er wel of niet in de groep mag en kan gebeuren). De sfeer die dan ontstaan is, blijkt voor een groot deel te beïnvloeden door de leeskringleider.
Zonder het te beseffen, kun je je behoorlijk vergissen in de bedoelingen van mensen, met name als je emoties gaan overheersen. Als gespreksleider kun je nog zo goed je zaakjes voorbereiden, wanneer je geen oog hebt voor het emotionele proces in een groep, zal het vroeg of laat verkeerd gaan. Dit gebeurt al snel als deelnemers gaan zeuren en mopperen, als er subgroepjes ontstaan of als ze te ‘meegaand’ worden, een teken dat men niet betrokken genoeg is: het komt maar al te vaak voor dat jij als leider als enige energie steekt in de bijeenkomst.
Doordat de aanwezigen deze ochtend de mogelijkheid hebben in tweetallen de beheersing van het groepsproces ook zelf te oefenen, is er alom tevredenheid over de presentatie van Weisfelt: ze ontdekken dat het hier niet gaat om dè goede manier van ingrijpen in het proces, maar dat ze, afhankelijk van de situatie, de kans hebben zelf te kiezen voor een bewuste en persoonlijke wijze van ingrijpen.
| |
‘Iets is niet altijd mooi maar wordt soms mooi gevonden’
's Middags is Lizet Duyvendak van de Open Universiteit aan het woord. Ze begint haar verhaal met de opmerking dat er altijd sprake is van een hoog oplaaiende discussie als een deelnemer van een leeskring zegt: ‘Ik snap echt
| |
| |
niet dat dít nou literatuur is’. Om te zien hoe de zaal over deze opvatting denkt, laat ze iedereen eerst het verhaal ‘Herfst is niet te vervangen’ van Annie M.G. Schmidt lezen. Eigenlijk is deze werkwijze -bied een tekst aan met de naam van de auteur erbij vermeld- volgens mij een kwestie van een open deur intrappen: Natuurlijk zullen mensen al bij voorbaat roepen ‘Schmidt is geen literatuur’. En dat gebeurt dan ook inderdaad, nog voordat iedereen de opdracht vervult het verhaal toch zo onbevangen mogelijk te bekijken op de literaire waarde ervan. De meningen lopen na deze leespauze uiteen van: ‘Literatuur, want de stijl is heel afwisselend’, ‘er wordt een bepaalde sfeer opgeroepen’ of ‘het verhaal is oorspronkelijk, herkenbaar’ tot: ‘Geen literatuur, want er is geen verbeelding mogelijk’, ‘de inhoud is niet baanbrekend’, enzovoorts.
Kortom verschillen in smaak, dus verschillen in waardeoordelen. Maar op de vraag wanneer een werk waardevol is voor een lezer, is geen eenduidig antwoord te geven. In eerste instantie is er altijd sprake van een waarde-ervaring, een emotionele respons, een schok der herkenning. Deze subjectieve ervaring is nauwelijks overdraagbaar op anderen, meent Duyvendak. Daarna volgt pas het waardeoordeel, een rationalisatie van die waarde-ervaring: goed gemotiveerd, geformuleerd aan de hand van een literatuuropvatting of van vastgestelde criteria.
Aan de hand van een recensies over het werk van Schmidt laat Duyvendak zien dat een oordeel over een auteur na verloop van tijd nogal kan veranderen: recensies uit het begin van de jaren '50 zijn over het algemeen nogal positief over deze auteur (een mooi voorbeeld hiervan is te lezen bij Greshoff in Het Vaderland), de critici in de jaren '80 daarentegen zijn niet zo over haar te spreken (vooral Morriën in Het Parool ontkent alle waardevolle aspekten die genoemd worden door Greshoff), maar in 1992 tendeert onder andere Karel van 't Reve in Vrij Nederland weer naar een positief oordeel. Met andere woorden: literatuuropvattingen wijzigen zich in de loop der tijden. Lezers (in een leeskring) zullen hun vraag ‘is dàt nou literatuur’ beter kunnen beantwoorden als ze niet alleen hun eigen opvatting kunnen expliciteren, maar ook ontdekken op welke literatuuropvatting het oordeel van een ander is gebaseerd.
| |
Pöezie in de leeskring
Deze tweede dag wordt afgesloten met een optreden van Ed Leeflang (dichter, neerlandicus en lid van een leeskring) en Willem Schot (musicus op cratonische harmonica en viool): zij brengen gezongen poëzie ten gehore onder het motto ‘ook het lied kan de interesse in poëzie vergroten’.
Nu is zo'n omgang met poëzie eerder uitzondering dan regel, maar gedichten bespreken in een leeskring, is dat haalbaar? Poëzie geldt als moeilijke, in ieder geval speciale literatuur, waar niet zomaar iedereen mee uit de voeten kan. Toch zijn er leesclubs waarvan de leden zich regelmatig over een gedicht buigen. De wijze waarop dat gebeurt, verschilt nogal per kring. Er zijn er waarin elke deelnemer een gedicht naar eigen keuze inbrengt, waarover dan onvoorbereid van gedachten wordt gewisseld. Zo
| |
| |
ontstaan soms boeiende gesprekken, hoewel je wel vaak de kans loopt dat de discussie aan de oppervlakte blijft of dat er alleen details en bijzaken besproken worden. Ook zijn er leesgezelschappen waarin men zo af en toe één of meerdere gedichten heel precies analyseert. Er ontstaat dan bij de bespreking vaak een waaier van interpretaties.
In andere leeskringen gaat de voorkeur meer uit naar de behandeling van één dichter. Een van de deelnemers bereidt een aantal gedichten voor, zendt deze eventueel van te voren naar de andere leden op (zodat iedereen zich goed kan prepareren), en leidt het gesprek tijdens de bijeenkomst. Deze aanpak heeft het voordeel dat aan de thematiek en het eigene van de dichter veel meer recht worden gedaan. En het kan natuurlijk nog anders.
Hanneke Eggels vertelt dat ze zeven jaar lang, samen met vijf (mannelijke) medestudenten, een poëzieleesclub heeft gehad. Tussen 1980 en 1986 komen ze eens in de drie weken bij elkaar en behandelen ze alle 824 gedichten van Gerrit Achterberg. Deze worden zeer nauwkeurig gelezen en besproken: twaalf gedichten per avond. De laatste bijeenkomst krijgt een wel heel bijzonder karakter. Ieder lid stelt een eigen bloemlezing samen van voorkeurgedichten uit de gelezen bundels, waar uiteindelijk een heuse toptien uit ontstaat. Na zes jaar Achterberg stappen ze over op een buitenlandse dichter. Het wordt Shakespeare en en de keuze valt op diens sonnetten. Zowel de oorspronkelijke teksten in het Engels als diverse vertalingen in het Nederlands worden onder de loep genomen. De club houdt dit om diverse redenen slechts één jaar vol.
| |
Ten slotte
Opvallend was voor mij hoe gescheiden de circuits zijn van enerzijds literatuuronderwijs anderzijds leeskringen, en dat terwijl in het basisonderwijs de leeskring geen zeldzame vogel is. Slechts weinige aanwezigen bleken hun leiderschap met een leeskring te combineren met een praktijk als docent. En je zou toch zeggen, dat de leeskring voor het stimuleren van het lezen in het onderwijs een functie hebben kan, juist op een leeftijd waarop leerlingen graag met elkaar van gedachten wisselen over van alles en nog wat? Misschien een zinvol initiatief van de SPL om eens over de leeskring in het onderwijs de discussie te openen? De aanwezige leeskringleiders (in spé) in Leusden kunnen in elk geval terugzien op een geslaagde conferentie. Met name het gevarieerde aanbod aan bijdragen van de diverse sprekers heeft velen gesterkt in hun streven een steentje bij te dragen aan de zo gewenste leesbevordering.
|
|