[Nummer 4]
Tsjip
‘Toen de zee in de herinnering van Tractaal terug kwam en dit verdriet van jonge meeuwen, spande ineens, zonder dat hij daar zelf stuur aan had gegeven, zijn nek zich in een bepaalde richting. Zijn lichaam nam die richting van zijn nek nu aan en in die koers vloog hij. In werkelijkheid net zo methodisch als zoëven, toen hij er bij nadacht, doch thans zonder het expres te doen. Zijn ogen stonden gespannen en zijn lijf kraakte. Hij kwam nu boven de nevel uit in de blauwe lucht. Onder hem dreef die nevel en hij was zo hoog, dat hij kon zien dat tussen de flarden in de zee was, beneden. Tractaal steeg nog verder in toenemende pijn. Zijn ogen sloten zich volstrekt niet een beetje, nu hij in al dat licht was gekomen.
De oproep is er en allen komen naar de bijeenkomst. En zonder nu nog te weten of het voor of achter was, onder of boven, waar de bijeenkomst zou geschieden, vloog hij verder. De bek gesloten, de poten langs het lijf en de pennen vol krullerige verenkorrels. En tenslotte met gesloten ogen. Achter de oogleden was het eerst nog blauw en toen werd het grijs, en nu ben ik nieuwsgierig, dacht Tractaal mat, of het nu zwart wordt, gelijk het rood van mijn poten. Maar het grijs werd langzaam wit.
Ja, wit.
En de witte meeuw Tractaal, die werkelijk nog echt wit was, hoewel zijn veren krulden en zwarte randen zouden krijgen, de dode meeuw Tractaal tuimelde omlaag.
Opnieuw door de grijze nevel heen en daarna in de zee. Er was niemand die het zag en niemand die het hoorde. Want de ruimte van de bijeenkomst is daarvoor te groot.’
A. Koolhaas (1912-1992), ‘De Bijeenkomst’. In: Alle dierenverhalen. Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1990, p. 111-112.