Bij het omslag
In het hoofdstuk over het kindervers in De hele Bibelebontseberg (pp. 341-390) dat Harry Bekkering schreef, verwijst de illustratie op pagina 387 naar het volgende versje van Wiel Kusters:
Dat zijn ook wel de mooiste stukjes van dat gedicht. Het staat in de aanstekelijke poëziebundel Het veterdiploma die Wiel Kusters in 1987 bij Querido publiceerde. Kusters, aldus Bekkering, ziet geen wezenlijk verschil tussen zijn poëzie voor kinderen en die voor volwassenen: ‘Het schrijven van gedichten voor “kinderen” maakt het mij mogelijk, te laten zien dat “hermetisch” (wat dat dan ook moge zijn) binnen een en hetzelfde oeuvre heel goed te verbinden valt met lichtere vormen van poëzie, ook al zijn die in wezen niet minder ernstig van aard (zoals mijn “volwassen” poëzie speelse kanten heeft).’
Volgens Bekkering is Kusters de eerste dichter van kinderpoëzie bij het lezen waarvan ‘de volwassen lezer zich niet meer afvraagt voor wie het gedicht eigenlijk bestemd is’ en hij citeert dan het gedichten ‘De kolenman’ als zo'n gedicht, dat we wel herkennen als wezenlijk van deze Limburgse dichter:
Hij sjouwt door mijn droom
Ik herinner mij altijd die kolensjouwer -misschien was het wel de laatstedie in een teder gebaar zijn grote, vuile hand op het gladgeschoren koppetje van mijn vier-jarige, weetgrage zoon legde. ‘Zo kereltje!’ Maar Kusters kan het best over zijn vader hebben gehad of een van die vele an-