Truwanten
(1987)–Anoniem Truwanten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Appendix bij de derde drukDe opmerkingen die de werkgroep na het verschijnen van de tweede druk onder ogen of ter ore zijn gekomen, hebben ten dele aanleiding gegeven tot enkele aanvullingen en verbeteringen (waarvan sommige hieronder expliciet worden vermeld), en zijn gedeeltelijk van dien aard, dat een wat uitvoeriger behandeling gewenst is. In het Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel 20 (1978-1979), p. 131-134, besprak R. Willemyns de tweede druk onder de titel ‘Uit het atelier van de filoloog; bedenkingen bij een Brussels-Utrechtse editie van de “Truwanten”’. In hetzelfde nummer van Leuvense bijdragen 68 (1977) waarin een wat verlate bespreking van de eerste druk van deze uitgave verscheen van de hand van Rik Vanbiervliet (p. 338-340), schreef A.M. Duinhoven een uitvoerige recensie op de tweede druk (p. 341-351). Daarop komen wij hieronder nog terug. Voor het gemak van de lezer wordt bij de aanvullingen die hier volgen, verwezen naar de desbetreffende bladzijde(n). Daarna wordt afzonderlijk ingegaan op enkele algemene kwesties. | |
ad p. 40 en p. 132Het Supplement op Verdam's Middelnederlandsch handwoordenboek ('s-Gravenhage, 1982) is van de hand van J. van der Voort van der Kley. | |
ad. p. 47 en 48 (vss. 107-108)Duinhoven pleit op p. 345-346 van zijn recensie voor een reconstructie: als in vers 107 bedroeuen wordt vervangen door verdomen, dan kan het rijm gemakkelijk hersteld worden als we in vers 108 lezen: *Swicht vrouwe laet v vromen. Vromen betekent hetzelfde als ghenoeghen. Daardoor kan de fout in het Middelnederlands gemakkelijk ontstaan. | |
ad p. 64 (vss. 141-142)Duinhoven (p. 347) acht het mogelijk dat de laatste woorden in vers 141 ongewild zijn omgekeerd en dat er oorspronkelijk gestaan heeft: *Ghelijc of ghi suster lute waert. In vers 142 zou het laatste woord dan aert (‘kunst’, ‘kunstgreep’) zijn geweest. Dat pas beter dan clute, dat eigenlijk ‘grap’, ‘aardigheid’, ‘zotternij’ betekent en niet ‘truc’, ‘streek’. | |
ad p. 70-72 en p. 87-89 (vss. 157-164)Uit hetgeen hierboven op p. 70-72 en p. 87-89 gezegd is, blijkt, dat | |
[pagina 144]
| |
het om een zeer problematische passage gaat. Duinhoven wil het gehele stuk reconstrueren (p. 346-347) en komt dan tot de volgende tekst: Hulpt God, hoe moede si wi van gane
te Sente Jans te Latrane
ende te Jherusalem ten Heileghen Grave.
(Nv) wilt ons geuen uwe gaue.
Zijn redenering is deze. Er zijn in de vss. 157-164 veel onregelmatigheden. Die zijn te verklaren als we ervan uitgaan, dat in vers 158 aanvankelijk geen nieuwe zin begon. Toen vers 157 als zelfstandige mededeling werd opgevat, begon in vers 158 een nieuwe verklarende zin, wat tot invoeging van want leidde en een aanvulling als in vers 160 noodzakelijk maakte. Om dat vers te vullen is toen vele droeuer dage toegevoegd, dat ongeveer rijmt op graue. De zin loopt dan door in vers 161. En om dit vers te vullen werd vers 162 bijgerijmd. Het vers dat oorspronkelijk op vers 159 rijmde is uitgebreid tot het rijm-paar 163-164 (Wilt mi ende suster luten gheuen//Van uwen goede daer wi bi leuen). Misplaatst is in dit rijmpaar zeker mi ende suster luten, want zij is (blijkens de clauskop) zelf aan het woord. Vers 163 kan worden teruggebracht tot Wilt ons gheuen, en gelet op het rijmwoord graue is het waarschijnlijk dat vers 164 een uitbreiding vormt van uwe gaue. Met deze reconstructie heeft Duinhoven de problemen die deze ingewikkelde claus oproept doen verdwijnen. Een nieuw probleem echter is, dat de reconstructie een aaneenrijging van veronderstellingen is. Zij valt niet te bewijzen. | |
ad p. 79 (vss. 187-188)Het rijm treken: besceten is onzuiver. Duinhoven (p. 347) denkt niet aan beseken - wat wij hebben geopperd - maar aan een verlezing uit bestreken (‘besmeerd’, ‘besmeurd’). | |
ad p. 83 en p. 137De recensie op de eerste druk van dit boekje door M.J.M. de Haan kon in de tweede druk niet meer verwerkt worden (zie p. 142). Wij komen er hier op terug, omdat zijn bespreking enkele waardevolle gegevens bevat. Zo attendeerde hij erop (p. 92) dat het blanco blad dat aan F. 235 voorafgaat géén watermerk bevat - terwijl wij in de beide vorige drukken beweerden dat dit wél zo was - en dat de rubricatie van de tekst van Truwanten op F. 235 R heeft afgegeven op de versozijde van het blanco blad dat eraan voorafgaat. De Haan acht het niet uitgesloten (p. 92-93), dat het handschrift tot | |
[pagina 145]
| |
ca. 1560 ongebonden is gebleven en als een losbladige collectie teksten heeft gefungeerd die door meer dan één kopiist gelijktijdig kon worden gebruikt. Het ‘overdrukken’ van de rubricatie zou erop kunnen wijzen, dat deze niet ten tijde van het schrijven van de codex (ca. 1410) maar veel later, toen het nieuwe blad voor F. 235 werd gevoegd (ca. 1560?), werd aangebracht, al schijnt het niet geheel onmogelijk, zoals De Haan opmerkt, dat inkt lang ná het schrijven af kan gaan geven. Hij meent, dat een eventuele látere rubricering de veronderstelling van de losbladige collectie ondersteunt (p. 93). De Haans opmerkingen tonen eens te meer aan, dat het handschrift-Van Hulthem codicologisch aan een zeer gedetailleerd onderzoek moet worden onderworpen. | |
ad p. 105 en p. 140In een sterk principiële publikatie ‘Over de betekenis van Middelnederlandse teksten [...]’ (in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339) is Pleij nader ingegaan op de problematiek van de religieuze implicaties. Wat Truwanten betreft blijft hij met ons van mening verschillen (zie met name noot 46 op p. 333). | |
ad p. 113 en p. 141Tegen Hummelens opvatting over opvoeringen binnenshuis keren zich Jeannette M. Hollaar en E.W.F. van den Elzen in hun artikel ‘Het vroegste toneelleven in enkele Noordnederlandse plaatsen’ (in: De nieuwe taalgids 73 (1980), p. 302-324, in het bijzonder p. 319-321). | |
ad p. 138Voor de bestudering van de problematiek der religieuze groeperingen is van belang: Jean-Claude Schmitt, Mort d'une hérésie; l'Église et les clercs face aux béguines et aux béghards du Rhin supérieur du XIVe au XVe siècle . Préface de Jacques Le Goff. Paris etc., 1978. Civilisations et sociétés 56. | |
ad p. 139Aan de litteratuur over varende luyden dient te worden toegevoegd: Herman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit; literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late Middeleeuwen . Met een nabeschouwing van de auteur. 2e verm. dr. Amsterdam, 1983 (met veel litteratuur). Interessant is de verzameling Franse teksten Inutiles au monde; truands et misérables dans l'Europe moderne (1350-1600) . Présenté par B. Geremek. Paris, 1980. Collection archives 84. | |
[pagina 146]
| |
Dr. H.B. Teunis attendeerde ons op enkele kolte bijdragen over trawanten en truwanten in het Maandblad Oud-Utrecht 50 (1977), p. 112, en 51 (1978), p. 78, 98, en 108. De artikeltjes zijn geschreven n.a.v. de vermelding in archiefstukken van de zogenoemde ‘turwanten cameren’ op het kasteel Vredenburch te Utrecht. Het lijkt overigens waarschijnlijk dat het hier gaat om wachtlokalen voor hellebaardiers (= trawanten).
| |
Op twee kwesties willen wij hier ten slotte nog wat nader ingaan. Duinhovens bespreking van de tweede druk van deze uitgave waarnaar wij hiervoor al enkele keren hebben verwezen, loopt uit op een principiële beschouwing. Wij menen dat het verhelderend kan werken, als wij die beschouwing in het kort weergeven. Duinhoven wijst erop (p. 345), dat wij er terecht van uitgaan dat de auteur van Truwanten beoogde te dichten in zuivere rijmparen. In vers 126 en vers 129 hebben wij daarom geëmendeerd en bij vss. 187-188 iets in die richting geopperd. Duinhoven gaat veel verder en wil alle onzuivere rijmen herstellen (p. 345-347): zo immers heeft de dichter het oorspronkelijk gedaan. Hij gaat dan in op ons betoog van p.117-118 hierboven, waarin wij ons ten doel stellen ‘niet het origineel maar het spel zoals dat in het handschrift-Van Hulthem is bewaard toegankelijk [te] maken voor lezers van deze tijd’, wat als consequentie inhoudt ‘dat we erg zuinig zijn met het aanbrengen van emendaties’. Duinhoven nu is van oordeel dat wij met onze werkwijze wel kritiek op de tekst, maar geen tekstkritiek leveren. Dat geeft hem een beschouwing in de pen over ‘een ernstige en algemene spraak- en begripsverwarring, die belemmerend werkt op de wetenschappelijke tekstreconstructie’ (p. 348). Het lijkt hem noodzakelijk dat de filologen het weer eens worden over termen als emendatie (emenderen), correctie (corrigeren), verbetering (verbeteren), kritische editie en kritische tekst. De term tekstreconstructie is ‘duidelijk en ondubbelzinnig’, maar de term tekstkritiek als synoniem zal ‘niet zijn uit te roeien’ (p. 348). Hij meent, dat er bij een editie die geen reconstructies bevat, en die dus niet gebaseerd is op tekstkritiek, geen sprake kan zijn van een kritische tekst (p. 350). Een uitgave met toegevoegde interpunctie en verbeteringen, een editie waarin interpretatie is verwerkt, zou een leestekst(uitgave) genoemd kunnen worden: ‘Men tracht immers de tekst te presenteren zoals die voor de oorspronkelijke lezer der redactie functioneerde’ (p. 350). Duinhovens voorstellen verdienen nadere overweging. Hij probeert te komen tot ondubbelzinnige, theoretisch hecht gefundeerde omschrijvingen die - als wij het juist zien - allerlei praktische consequenties zullen hebben. Daarom hebben wij er hier wat meer aan- | |
[pagina 147]
| |
dacht aan besteed, zonder dat we overigens de principes die aan onze editie ten grondslag liggen nu meteen over boord hebben gezet.
De tweede kwestie die wij nog - en als laatste - ter tafel willen brengen is deze. Op p. 84 hebben wij beweerd, dat er ‘geen andere litteraire vormgevingen van dezelfde stof bekend’ zijn. Misschien is dat een wat al te boude uitspraak. Er is heel in de verte enige thematische verwantschap met het Engelse, fragmentarisch overgeleverde, Interludium de clerico et puella (‘Intermezzo (= kluchtig spel) over een geestelijke en een meisje’). Maar de overeenkomst gaat in feite niet verder dan dat in deze tekst een clericus een meisje het hof maakt. Zij betitelt hem onvriendelijk als ‘truan’ (v. 35). Men vindt de tekst in Early Middle English verse and prose . Edited by J.A.W. Bennett and G.V. Smithers. With a glossary by Norman Davis. 2nd ed., reprinted with corrections. Oxford, 1974 (Nr. XV, p. 196-200 met aantekeningen op p. 370-373). Een zeer verrassende, zij het eveneens bijkomstige, parallel is te vinden in een middeleeuws-Latijnse tekst van 340 verzen, Probra mulierum (‘Scheldpartij tussen vrouwen’), waar wij op werden gewezen door Drs. H. Buijs. Van deze tekst zijn zes redacties, geheel of gedeeltelijk, overgeleverd, alsmede twee fragmenten van een Middelnederduitse bewerking. De tekst is grotendeels een discussie en een scheldpartij tussen een vrouw en haar dienstmeid, die, omdat het de tijd van de wisseling van het dienstpersoneel is (vgl. hierboven p. 92) om haar geld komt. De meesteres weigert het loon uit te betalen, omdat de meid het niet verdiend heeft, aangezien zij haar meesteres veel schade heeft berokkend: zij heeft o.a. servies gebroken en er het een en ander doorgejaagd. Het meisje heeft op alle argumenten een weerwoord en de discussie loopt zeer hoog. Uiteindelijk ‘vechten si’. Dan komt de boer. De dienstbode moet vertellen wat er gebeurd is en de heer des huizes slaat zijn vrouw en leest haar ongenadig de les. Ten slotte krijgt de meid van de boer haar geld. Hij bezweert de twee vrouwen van verdere onenigheid af te zien. De volgende dag verhuurt de meid zich opnieuw voor een jaar aan haar meesteres. Beiden, zo besluit de verteller, blijven dezelfden, tot de dood toe! Anton Blaschka heeft in het Mittellateinisches Jahrbuch 1 (1964) een overzicht gegeven van de wetenschappelijke stand van zaken rond deze Latijnse tekst: ‘“Die Dienstmagd” als Frauenschelte - ein Forschungsbericht’ (p. 157-161). Hij spreekt over ‘ein zeitgeschichtlich bedeutsames Denkmal einer topischen Frauenschelte’ (p. 161). Het lijkt inderdaad niet uitgesloten, dat de ruzie tussen de vrouwe en de maerte in Truwanten in een traditie staat. Het meest verrassende is evenwel de verwijzing die Blaschka aan het begin van zijn artikel geeft. De eerste uitgever van de Latijnse tekst is Franz Joseph Mone, | |
[pagina 148]
| |
een van de grondleggers van de studie der Middelnederlandse litteratuur. Hij publiceerde het stuk in de vijfde jaargang (1836) van de Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit (kolom 199-208), onder de titel ‘Probra mulierum. (Weiberzank.)’. Tegen het eind merkt hij op (kolom 207): ‘Dieze ganze Erzählung gleicht in ihrem Inhalt so sehr einer altniederländischen Komödie (sotternie), dass man vielleicht annehmen darf, der Verfasser habe ein solches Lustspiel entweder zu Grund gelegt oder veranlasst’. Op grond van de in de tekst voorkomende indeling van de munten besluit Mone, dat de auteur van de Latijnse tekst een Nederlander moet zijn geweest. Mone noemt die ‘sotternie’ verder niet, Blaschka merkt bijna 130 jaar later op, dat ‘die von Mone ins Auge gefasste Sotternie noch nicht aufgetaucht ist’ (p. 161), en de werkgroep die dit boekje heeft gemaakt is dit alles volledig ontgaan..., terwijl het toch zo goed als zeker lijkt dat het hier gaat om de sotternie Truwanten ! Overigens: de parallel is, zoals uit het inhoudsoverzicht blijkt, zeer betrekkelijk. Er zijn twee overeenkomsten: de situatie vrouw-dienstmeid en de ruzie die ze samen maken. Maar meer dan die twee overeenkomsten zijn er niet. |
|