Truwanten
(1987)–Anoniem Truwanten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||||||
ledige claus van de vrouwe (v. 104-107). Dat de claus volledig is blijkt uit het paragraafteken voor het eerste woord, waarmee alle clausen in de tekst beginnen. Dat de vrouwe spreekt blijkt uit het antwoord van de maerte in v. 108: Swicht, vrouwe, laet u ghenoeghen ... De clauskop, vermoedelijk Die vrouwe, heeft blijkbaar nog op het verloren blad gestaan. Dit komt vaker voor in de toneelteksten van het handschrift-Van Hulthem, bijvoorbeeld bij de clauskoppen in Lanseloet van Denemerken vóór v. 366: Een ridder (F. 225V, b, 44) en vóór v. 506: Die ridder (F. 226V, b, 38). In de tweede claus (v. 108-113) verweert de maerte zich tegen de verwijten die de vrouwe haar gemaakt heeft. Het twistgesprek zet zich voort tot de vrouwe haar meid naar de duivel wenst (v. 125), waarop de maerte antwoordt: Vrouwe, nu willic van u scheiden (v. 126). Men zou verwachten dat zij na deze woorden de vrouwe alleen op het toneel zou achterlaten, maar het tegendeel blijkt te gebeuren: het is de maerte die doorgaat met spreken, terwijl we van de vrouwe niets meer horen. Wij nemen aan dat de vrouwe tijdens het uitspreken van v. 125 het toneel verlaat (scènegrens), waarna de maerte een monoloog (v. 126-137) uitspreekt, waarin het publiek te horen krijgt wat er in deze benarde omstandigheden in het meisje omgaat. Zij roept Gods hulp in en realiseert zich dat het met haar dienstbetrekking afgelopen is, zoals Brueder Everaet had voorspeld. Zo komt ze op de gedachte zich naar diens kluis te begeven. De verzen 136-137 vormen de overgang naar een nieuwe scène, waarin zij aankomt bij Everaet. Tijdens de monoloog verandert dus de plaats van handeling van de woning van de vrouwe in de plek waar Everaet verblijft. De monoloog wordt omsloten door verzen waarin een plaatsverandering wordt aangekondigd: het reeds geciteerde vers 126, Vrouwe, nu willic van u scheiden, en vers 135, ende haesten mi ter clusen waert. Bovendien wordt de nieuwe tegenspeler geintroduceerd doordat zijn naam tweemaal uitdrukkelijk wordt vermeld (v. 130, v. 136). Deze overgangsfunctie van de monoloog op de grens van twee scènes komt overeen met wat Stuiveling heeft aangetoond voor een aantal monologen in de abele spelen. Zij staan op de overgangen in het verloop van het stuk, waar de handeling zich verplaatst en/of de tijd verspringt, en vervullen daardoor in compositorisch opzicht een soort scharnierfunctie. Een goed voorbeeld is in Lanseloet van Denemerken de monoloog die Sanderijn uitspreekt nadat ze de nacht met Lanseloet heeft doorgebracht (v. 322-365). Het begin ervan speelt zich af in Denemerken op de ochtend na | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
die nacht; het einde is enige tijd later gesitueerd in het verre land waar ze kort daarna de haar onbekende ridder zal ontmoeten. Zoals in die monoloog het verloop van de reis van Sanderijn wordt aangeduid, suggereert de monoloog in Truwanten de tocht van de maerte naar Brueder Everaet. De volgende scène is een dialoog tussen de brueder en de maerte waarin het meisje wordt uitgedost als Suster Lutgaert en ze er samen op uittrekken om de mensen te bedriegen. Volgens de aanduiding in het handschrift gaat deze scène over in een lange claus van de maerte: R, b, 25-V, a, 16; v. 156-184. Maar in het vorige hoofdstuk is al gebleken dat de tekst in het handschrift hier ergens - we weten nog niet precies waar - corrupt moet zijn. In v. 155 heeft de brueder de maerte uitgenodigd hem te volgen; in v. 156 heeft zij daarin toegestemd. Maar in v. 157, Hulpt, God, hoe moede si wi van gane, moeten we ons de acteurs op een andere plaats (niet meer bij de kluis van Everaet) en in een heel andere situatie voorstellen: zij geven zich daar uit voor bedelende pelgrims. Bovendien blijkt uit v. 163 dat Everaet daar aan het woord is; er moet dus een clauskop zijn weggevallen. Op grond van de veranderde situatie (en in dit geval dus niet in de eerste plaats vanwege een verandering in het bestand van optredende personages) is een scènegrens aannemelijk; op grond van v. 163 moet een clauskop worden toegevoegd - maar waar precies? Terwille van de duidelijkheid zullen wij deze samenhangende problemen afzonderlijk bespreken. De scènegrens ligt, als gezegd, tussen de verzen 156 en 157. De verplaatsing, van Everaets kluis naar de plek waar zij beginnen te bedelen, wordt dit keer niet in een monoloog aangegeven; er is ook geen sprake van één personage dat zich verplaatst, maar van twee. Het is denkbaar dat de overgang voor de toeschouwers zichtbaar is geweest doordat Everaet en de maerte een ogenblik het toneel verlaten (dan zou er van een metascènegrens mogen worden gesproken). Bij de verzen 155-156 Nu volghet mi, Suster Lutgaert! - Gherne, Brueder Everaet gaan ze af; bij v. 157 komen ze (aan de andere kant van het toneel) weer op: Hulpt, God, hoe moede si wi van gane. Deze veronderstelling wordt gesteund door de uitzonderlijke rijmsituatie op deze overgang. Doorgaans eindigt een claus met het eerste, en begint de volgende claus met het tweede vers van een rijmpaar. Dit echo-effect draagt in hoge mate bij tot de verlevendiging van de tekst; bovendien functioneert het waarschijnlijk als een waarschuwing - toneelspelers spreken van een ‘wacht’ - voor de acteur die moet invallen. Hier begint de claus echter met een rijmpaar: gane: Latrane. | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
Ook dit verschijnsel is bekend uit de abele spelen. Stuiveling heeft erop gewezen dat breuken in de rijmverbinding tussen de clausen van de spelers weliswaar zelden voorkomen, maar nooit op willekeurige plaatsen. Telkens als een claus met een rijmpaar begint kan dit in verband worden gebracht met de indeling van het stuk. Bovendien weten we dat de rederijkers op dezelfde wijze te werk gaan bij een speelpauze, een moment waarop het toneel even leeg is (metascènegrens). Er is iets voor te zeggen ook in dit oudere stuk na vers 156 een metascènegrens aan te nemen, temeer omdat er tussen de verzen 184 en 185 een dergelijke grens ligt, waarbij de gebruikelijke rijmverbinding tussen de clausen eveneens afwezig is. De argumentatie voor een metascènegrens na vers 156 is echter niet dwingend: men kan ook aannemen dat Everaet en de maerte het toneel niet verlaten en, misschien na enig ‘stil spel’, vanaf vers 157 hun rol als pelgrims gaan spelen. Nu het probleem van de vermiste clauskop. In v. 163, Wilt mi ende Suster Luten gheven, spreekt Everaet in ieder geval, maar waar begint zijn claus? Naar onze mening zijn er twee, misschien drie mogelijkheden:
| |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
De bedelscène eindigt met vers 184, ook hier met een rijmpaar dat een speelpauze markeert. Het lege toneel wordt daarna alleen nog betreden door de duvel die een epiloog uitspreekt. Ook dit slotwoord eindigt met een rijmpaar (v. 195-196). Samengevat ziet de bouw van het bewaard gebleven gedeelte van Truwanten er als volgt uit:
Het verloren begin heeft 103 verzen geteld, maar over de indeling daarvan valt niet veel te zeggen. Er is misschien een proloog geweest, of een openingsmonoloog. Misschien ook een scène waarin de vrouwe de maerte opdroeg voer voor de beesten te gaan halen. Op grond van de mededeling van de maerte in v. 130: Dat mi Brueder Everaet seide, is het heel waarschijnlijk dat het verloren gedeelte een scène bevat heeft waarin Everaet en de maerte elkaar ontmoetten.
Het is mogelijk gebleken in de overgeleverde tekst van Truwanten scènes te onderscheiden. Het stuk blijkt op dezelfde wijze te zijn opgebouwd als de abele spelen en de sotternieën in het handschrift-Van Hulthem. De werkhypothese die wij aan het begin van dit hoofdstuk hebben geformuleerd, lijkt bevestigd te worden. Truwanten is een toneeltekst, overgeleverd in een handschrift met voornamelijk litteraire teksten, waaronder een aantal toneelteksten. Dit zet ons op het spoor van de volgende etappe van ons onderzoek. Als Truwanten de tekst van een toneelstuk is, dan mogen we verwachten dat wat er in dit stuk gebeurt en gezegd wordt, iets te maken heeft met een werkelijkheid buiten de tekst. Voor de eigentijdse toeschouwers zal dat een herkenbare, misschien zelfs alledaagse werkelijkheid zijn geweest, voor óns, zes eeuwen later, is het een afwijkende, historische werkelijkheid geworden. Waarover we niettemin iets | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
zullen moeten weten om de tekst te kunnen begrijpen. In de volgende paragraaf is daarom enige cultuurhistorische informatie bijeengebracht. |
|