Truwanten
(1987)–Anoniem Truwanten– Auteursrechtelijk beschermd104104[regelnummer]
¶ Comt voert den hals moeti breken
Zo luidt de eerste regel van het diplomatisch afschrift. Een vreemd begin. Er is geen titel (zoals aan verreweg de meeste teksten in het handschrift voorafgaat), er is zelfs geen ‘opschrift’ (zo- | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
als verderop boven elk blokje tekst). Is dit dan wel het begin van de tekst? In hoofdstuk III (p. 83-85) zal worden uiteengezet dat er een blad uit het handschrift is weggeraakt waarop (onder meer) de voorafgaande verzen van de tekst hebben gestaan. Dat moeten er 103 geweest zijn, reden waarom wij de nummering bij 104 laten beginnen. Bij vers 104 bevinden wij ons dus middenin een tekst, en aangezien het hier om een toneeltekst gaat - dat zal nog blijken - ook middenin een situatie. Om wat voor situatie het gaat, weten we nog niet, en evenmin door welk personage deze woorden moesten worden uitgesproken. Maar één ding is menselijkerwijs zeker: bij vers 104 begint een ‘claus’, want als alle clausen in deze tekst met een paragraafteken beginnen, mag ook het paragraafteken voor 104 als een aanduiding van het begin van een claus worden geïnterpreteerd. Waar eindigt de zin die met Comt begint? Een eerste syntactische grens lijkt na het volgende woord, voert, aangebracht te kunnen worden. Dit ziet eruit als een zin in de gebiedende wijs. In het Middelnederlands heeft de imperatief meervoud een t-uitgang. Maar dit meervoud-naar-de-vorm kan ook een enkelvoud-naar-de-betekenis uitdrukken, en dit blijkt, op vier uitzonderingen na, overal het geval te zijn in de andere spelen uit dit handschrift. Of hierdoor een bepaalde connotatie aan de vorm wordt toegekend of niet, zou een diepergaand onderzoek vergen. Stellinga's bewering: ‘de gebiedende wijs enkelvoud eindigde in het Middelnederlands op -t’ (S 1, p. 50, bij dit vers) is in z'n algemeenheid onjuist. Het is overigens op dit moment nog niet duidelijk of we hier in de tekst met één of meer toegesprokenen te maken hebben. Om voorlopig en bij benadering vast te stellen wat deze zin betekent, kunnen we terecht in het MNW, deel 9, kolom 1193-95, waar het werkwoord vortcomen wordt behandeld. Dit artikel blijkt uit twee delen te bestaan: bij I wordt het gebruik van vortcomen met een levend wezen als onderwerp besproken, bij II dat met een zaak als onderwerp. Wij hebben zoëven aangenomen dat hier een persoon spreekt en deze zal zich ongetwijfeld tot een levend wezen richten; het ligt dus voor de hand ons tot I te bepalen. Verdam geeft daar niet minder dan zeven betekenissen op:
| |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Verdam heeft Comt voert blijkbaar als ‘schiet op’ geïnterpreteerd, en zolang we nog niets over de context weten, zullen we het daar maar op houden. We gaan nu eerst kijken naar de tweede syntactische eenheid in v. 104: den hals moeti breken. den hals is evident lijdend voorwerp bij breken; het is de accusatief enkelvoud van een sterk-flecterend mannelijk zelfstandig naamwoord die hals. Voor de flexie van het bepalend lidwoord zie men Van Loey I, par. 31; voor die van het substantief Van Loey I, par. 10, l A 1. hals is zowel ons ‘hals’ als ons ‘nek’ (MNW 3, 52). moeti is de, bij inversie gewone, samensmelting van de werkwoordsvorm en het persoonlijk voornaamwoord. Dit verschijnsel wordt ‘enclise’ genoemd. Hierdoor krijgt het (weinig of niet beklemtoonde) voornaamwoord vaak een enigszins gewijzigde vorm. Bij -i hebben we zelfs twee mogelijkheden: -i = hi = ‘hij’ (Van Loey II, par. 119c) of = ghi = ‘u, jullie, gij’ (Van Loey II, par. 119g). Na een gebiedende wijs comt voert, wat dat dan ook moge betekenen, verwachten we dat de sprekende persoon zich verder blijft richten tot de aangesproken persoon (personen), óf in de vorm van andere imperatieven, óf met een voornaamwoord en een werkwoordsvorm die daarmee overeenkomt. Hoewel daarmee principieel de mogelijkheid niet uitgesloten is dat hier de 3e persoon gebruikt wordt, opteren we voorlopig voor ghi, enkelvoud of meervoud. -i, enclitisch uit *ji, de vroegere vorm van ghi ontstaan, plaatst ons voor nog een moeilijkheid. Het Middelnederlandse ghi is niet altijd ons beleefde ‘gij’, ‘u’, maar kan, als het tot één persoon gericht is ook gewoon vertaald worden met ‘je, jij’. Het gebruik van aanspreekvormen is in het Middelnederlands gecompliceerd en komt niet geheel overeen met onze gewoonten. Meer inzicht in de problematiek van du en ghi krijgt men door het artikel van F. Lulofs, ‘Over het gebruik van du in de Reynaerd’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 83 (1967), p. 241-273. Daar vindt men ook verdere literatuur. De werkwoordsvorm moeti illustreert het gevaar dat schuilen kan in een uiterlijke overeenkomst met het moderne Nederlands: het Middelnederlandse moeten betekent niet alleen ‘moeten’, maar ook onder meer het hier bedoelde ‘mogen’, modaal hulpwerkwoord voor het uitdrukken van een optatief (MNW 4, 1825-1829; vgl. ook Stoett, par. 287a). Voor zover wij de situatie nu begrijpen, hebben we te doen met een opgewonden persoon die iemand anders of anderen een ver- | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
wensing toeroept in de trant van ons moderne, inmiddels alweer verzwakte, ‘Val dood!’. In de kritische tekst kunnen wij dit tot uitdrukking brengen door de toevoeging van twee uitroeptekens. De voorlopige kritische tekst en de vertaling komen er dan als volgt uit te zien: 104[regelnummer]
Comt voert! Den hals moeti breken!
104[regelnummer]
Schiet op! Moge(n) je (jullie) je nek breken!
| |||||||||||
105-106105[regelnummer]
Dat dus langhe vasten mijn beesten
De moderne lezer heeft de neiging een syntactisch verband te zoeken met de vorige zin, misschien zelfs met de volgende. Dat laatste moeten we even afwachten. In ieder geval zullen we nadere en precieze informatie moeten zoeken over het Middelnederlandse dat. Dit woord biedt velerlei mogelijkheden: als onderschikkend voegwoord kan het betekenen ‘dat’, ‘toen’, ‘indien’, ‘als’, ‘omdat’, ‘zodat’, ‘opdat’, ‘voor zover’, ‘totdat’ (MNW 2, 86-88). Het causaal verband tussen dit vers (het ‘lang vasten van de beesten’) en het vorige, dat een verwensing bevat, ligt wel voor de hand. We zouden dan ook als betekenis van dat ‘omdat’ kunnen kiezen. Maar dat blijkt ook gebruikt te kunnen worden als inleiding tot wens- en uitroepzinnen (MNW 2, 82; zie ook Stoett, par. 326), in welk geval we hier een afzonderlijke zin zouden hebben. Een derde mogelijkheid is die van een bij zin afhankelijk van een volgende hoofdzin. We moeten dus wachten met interpreteren totdat we bij het volgende vers zijn aangeland. dus: ‘zó’, vóór een bijwoord van graad (MNW 2, 473). langhe: bijwoordsvorm op -e (Schönfeld, par. 194) van een adjectief lanc (Vgl. MNW 4, 91-94). vasten: ‘zonder eten zijn, geen eten hebben’ (MNW 8, 1302, 2). beesten: we weten niet wat voor dieren hier bedoeld worden: koeien, varkens, geiten, schapen, konijnen, kippen ... Het MNW 1, 681-682 geeft hierover onvoldoende uitsluitsel. We kiezen daarom de meest neutrale vertaling (‘beesten’) en komen op de kwestie terug in. hoofdstuk III, p. 91. 106[regelnummer]
Hebdi nv gheweest jn feesten
Hebdi: grammaticaal kan deze vorm alleen maar een enclise zijn van hebt ghi (waarbij ghi enkelvoud of meervoud kan zijn). Dit | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
steunt de interpretatie van moeti als moet ghi in v. 104. Het (hulp-) werkwoord sijn werd in het Middelnederlands met hebben vervoegd (Franck, par. 121, Anmerkung 1); dit is nog steeds het geval in vele dialecten. nv: waarschijnlijk heeft dit woord hier een sterk verzwakte betekenis (vgl. MNW 4, 2567, 3); wij pogen het in de vertaling te benaderen door ‘soms’. jn feesten: het MNW 2, 786, 2 vertaalt in feesten sijn met ‘pret hebben’; bij feeste wordt aangetekend dat dit woord ook betrekking kan hebben op ‘mingenot’, ‘ongeoorloofde min’ (MNW 2, 787). Vermoedelijk gaat het hier om een equivalent van moderne uitdrukkingen als ‘aan de rol zijn’, ‘de hort op zijn’, ‘de bloemetjes buitenzetten’. Hier wordt een vraag gesteld aan ghi (waarvan we nog niet weten of het één of meer personen aanduidt). Een syntactisch verband met v. 105 lijkt bij nader inzien weinig waarschijnlijk; de daar geopperde derde mogelijkheid (v. 105 als bijzin, afhankelijk van de hoofdzin v. 106) laten we dus varen. Omdat de hier sprekende persoon kennelijk geëmotioneerd is, een toestand waarin men geneigd is zich van lapidaire zinnen te bedienen, geven wij er de voorkeur aan, v. 105 als een onafhankelijke uitroepzin op te vatten. De kritische tekst en de vertaling kunnen nu voorlopig als volgt worden vastgesteld: 105[regelnummer]
Dat dus langhe vasten mijn beesten!
106[regelnummer]
Hebdi nu gheweest in feesten?
105[regelnummer]
Dat mijn beesten zó lang zonder voer zitten!
106[regelnummer]
Ben je (Zijn jullie) soms de hort op geweest?
| |||||||||||
107107[regelnummer]
Comt voert ons vrouwe moet v bedroeuen
Comt voert: zie de aantekening bij v. 104. Nu we de verzen 105 en 106 voorlopig hebben geïnterpreteerd, lijkt Verdams interpretatie als ‘schiet op’ inderdaad aannemelijk, al blijft ‘kom te voorschijn!’ ook mogelijk. ons vrouwe: ‘Onze-Lieve-Vrouw’, ‘Maria’ (vgl. MNW 9, 1427, 2). De onverbogen vorm ons (we verwachten eigenlijk onse vóór vrouwe) is ontstaan naar analogie van de normaal uitgangsloze enkelvoudsvormen mijn, dijn, sijn (Van Loey I, par. 30). moet: zie de aantekening bij v. 104. | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
bedroeuen: ‘droefheid, smart over iemand brengen, hem vervloeken, hem verdoemen’ (MNW 1, 664-665, 5). We kunnen vertalen met ‘Moge Maria je (jullie) leed bezorgen!’, of, sterker: ‘Moge Maria je (jullie) naar de verdoemenis helpen!’. Vergelijk ook in Drie daghe here (de tekst die in het handschrift aan Truwanten voorafgaat), v. 42: ons vrouwe moeten verdoemen! (Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie, p. 123). Zie p. 000 hierna. v: ‘u’, ‘je’, ‘jullie’, hier accusatief bij bedroeuen. u kan in het Middelnederlands nooit onderwerp zijn. 107[regelnummer]
Comt voert! Ons Vrouwe moet u bedroeven!
107[regelnummer]
Schiet op! Moge Onze-Lieve-Vrouw u (je, jullie) naar de verdoemenis helpen!
| |||||||||||
107a-109107a[regelnummer]
¶ De maerte
De: hoewel het bepalend lidwoord, mannelijk en vrouwelijk, gewoonlijk die luidt, komt ook de vorm de soms voor (Van Loey I, par. 31b). Opvallend is dat in Truwanten overal vóór het woord maerte het lidwoord de gebruikt wordt, in tegenstelling tot Die vrouwe en Die brueder. Een verklaring voor dit verschijnsel kunnen wij niet geven. maerte: ‘dienstmaagd’, ‘dienstmeisje’ (MNW 4, 1012-1013). Het woord wordt wel in verband gebracht met de bijbelse figuur Martha, de vrouw die Jezus met goede zorgen omringde ( Lukas 10:38-42; vgl. ook Johannes 11). Zonder veel kans op vergissing mogen we uit deze aanduiding de conclusie trekken dat de aangesproken persoon in de verzen 104-107 een meid (het woord dat wij eerder zouden gebruiken) of dienstmeisje is. De imperatieven in de verzen 104 en 107 en het pronomen ghi in de verzen 104 en 106 zijn dus enkelvoudig bedoeld. Hoewel ghi oorspronkelijk een meervoud was, dat later is uitgegroeid tot een pluralis majestatis (een beleefdheidsvorm), wordt in toneelteksten haast uitsluitend ghi zonder betekenisonderscheid gebruikt, althans volgens J.A. vor der Hake, De aanspreekvormen in 't Nederlandsch, p. 176-182 en p. 226. Vgl. voor een bredere achtergrond weer het bij v. 104 genoemde artikel van Lulofs. 108[regelnummer]
¶ Swicht vrouwe laet v ghenoeghen
Swicht: imperatief pluralis naar de vorm, enkelvoud naar de bete- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
kenis (zie v. 104) van óf swichten, ‘kalm worden’ (MNW 7, 2549, II, 1), ‘ophouden’ (MNW 7, 2550, II, 3), óf swigen, ‘zwijgen’ (MNW 7, 2551-2553). Hoewel de gebiedende wijs van swigen de vorm swicht kan hebben, met verkorte vocaal onder invloed van de stemloze fricatief ch (Van Helten, par. 5 en par. 93), komt bij ons weten elders in dit handschrift steeds swighet, swijcht, swijt, swijch voor. Alleen in Gloriant v. 1140 staat de meervoudsvorm swicht en daar kàn de betekenis ‘zwijgt’ zijn, maar ook ‘houdt op’ of ‘bedaart’. Wij opteren daarom voor swichten. vrouwe: onder de verschillende betekenissen (MNW 9, 1426-1433) komt hier die van ‘meesteres’ (MNW 9, 1427-1428) het meest in aanmerking, wegens de relatie die hier ten opzichte van de meid wordt uitgedrukt. In de verzen 104-107 was bijgevolg de ‘meesteres’ aan het woord. In de aangesproken persoon zouden wij de meid geen ‘meesteres’ laten zeggen, maar ‘mevrouw’ (al kan dit in Zuid en Noord van streek tot streek verschillen). laet v ghenoeghen: verbonden met het hulpwerkwoord laten betekent hem ghenoeghen ‘tevreden zijn’, ‘kalm zijn’, ‘zijn gemak houden’; als er nog een bepaling met met op volgt, wordt de betekenis ‘zich vergenoegen met’, ‘zich tevreden stellen met’, ‘genoegen nemen met’ (MNW 2, 1439). Aangezien v. 109 begint met Met, gaan we ervan uit dat we hier een van deze laatste betekenissen voor ons hebben. Opvallend is het rijm bedroeven: ghenoeghen. Rijmen van dit type, met de fonetisch verwante consonanten v en g (zie Van Heiten, p. 154-155), komen vaker voor; vgl. het rijm grave: dage in de verzen 159-160. Zie echter p. 143 hierna. 109[regelnummer]
Met dat ic desen bundel draghe
Met dat: Met vormt hier niet, zoals gewoonlijk, een zinsdeel met een nominale groep, maar vormt samen met een bijzin (ingeleid door het voegwoord dat) een voorzetselvoorwerpszin (MNW 4, 1506, 11). Als vertaling komt in aanmerking ‘(wees) er (tevreden) mee, dat ...’ of - iets vrijer - ‘wees blij, dat ...’. bundel: ‘bos’, ‘bundel’ (MNW 1, 1358), bijvoorbeeld van gras of hooi. De maerte
108[regelnummer]
Swicht, vrouwe, laet u ghenoeghen
109[regelnummer]
met dat ic desen bundel draghe!
De meid
108[regelnummer]
Kalm (toch), mevrouw, wees blij,
109[regelnummer]
dat ik deze bos draag!
| |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
110-111110[regelnummer]
In ginc noit in ghenen daghe
In: ic + en, het ontkenningspartikel. De ontkenning wordt door twee woorden uitgedrukt, in dit geval (e)n ... noit. ginc: in het Middelnederlands vindt men vaak een onvoltooid verleden tijd waar wij een voltooid tegenwoordige tijd (hier: ‘ik ben gegaan’, ‘ik heb gelopen’) zouden gebruiken. Vgl. Stoett, par. 249. in ghenen daghe: op te vatten als een versterking van noit: ‘nooit, geen dag’, ‘nooit ofte nimmer’. Opeenstapeling van negaties komt dikwijls voor zonder dat ze elkaar opheffen (Stoett, par. 231). 111[regelnummer]
Om voederinghe al dus verre
voederinghe: ‘voer’ (MNW 9, 706). al dus: ‘zo’ (vgl. MNW 1, 332). 110[regelnummer]
In ginc noit in ghenen daghe
111[regelnummer]
om voederinghe aldus verre!
110[regelnummer]
Nooit ofte nimmer heb ik zo ver gelopen
111[regelnummer]
om voer!
| |||||||||||
112-113112[regelnummer]
Tonrecht sidi op mi erre
Tonrecht: ‘ten onrechte’ (MNW 5, 876); samentrekking van het weinig beklemtoonde te en onrecht. Dit verschijnsel wordt proclise genoemd (Van Loey II, par. 118). sidi: enclise van sijt en ghi (Van Loey I, par. 74). erre: ‘boos’ (MNW 2, 715-717, 2). 113[regelnummer]
Want niesent en rustic mine voete
niesent: in MNW 7, 1162 sub voce sint wordt deze plaats geciteerd, waarbij als betekenis ‘in het geheel niet’ wordt opgegeven. Verdam geeft geen andere voorbeelden. Niesent betekent eigenlijk ‘nooit daarna’, ‘nooit sedert die tijd’ (MNW 4, 2395 sub voce niesint en MNW 4, 2495 sub voce nooit). Moeten we hier aan een elliptische zin als ‘nooit (sinds u me eropuit stuurde)’ denken? | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
rustic: rustte ic, met transitieve betekenis (MNW 6, 1716-1717); het object is mine voete. 112[regelnummer]
Tonrecht sidi op mi erre,
113[regelnummer]
Want niesent en rustic mine voete.
112[regelnummer]
Ten onrechte bent u boos op me,
113[regelnummer]
want ik heb (sinds u me eropuit stuurde) mijn voeten geen ogenblik rust gegund.
| |||||||||||
113a-115113a[regelnummer]
¶ Die vrouwe
¶ Ay hoere dat men v berren moete
115[regelnummer]
Wat quader trijpsac sidi
113a vrouwe: dit woord staat hier in een andere positie dan in v. 108: het duidt hier een personage aan dat dáár wordt aangesproken. We vertalen neutraal met ‘vrouw’, in het midden latend of hiermee ‘de boerin’ of ‘de vrouw des huizes’ bedoeld is.
114 dat: hier, evenals in v. 105, voegwoord in een elliptische uitroepzin. berren: betekent o.a. ‘branden’, ‘verbranden’, zowel onzijdig als bedrijvend (MNW 1, 967-968). In deze context zou men kunnen denken aan de brandstapel of aan de hel. Het MNW geeft bij de actieve betekenis echter geen enkel voorbeeld dat zou wijzen in de richting van een hellestraf, terwijl dergelijke voorbeelden juist wel bij de onzijdige betekenis worden gegeven. Bovendien lijkt het onbepaalde men ook eerder op mensen te wijzen dan op de duivel of op God. We kiezen daarom voor ‘verbranden op de brandstapel’. In plaats van het stijve ‘dat men je op de brandstapel moge verbranden!’ zou men aan een natuurlijker wending kunnen denken: ‘gooiden ze jou maar op de brandstapel’. Aan J.P. van Oostrom danken wij de suggestie dat berren hier mogelijk niet ‘verbranden op de brandstapel’ zou betekenen, maar ‘brandmerken’. Tegen deze mogelijkheid lijkt te pleiten dat het MNW onder bernen en zijn afleidingen en samenstellingen van een dergelijke betekenis geen melding maakt. Anderzijds kan men wijzen op een in MNW l, 1419, 4b aangehaalde plaats uit de Vierde Martijn, waar segelde [...] enen brant ‘brandmerken’ betekent. Een uitweg uit dit dilemma kan mogelijk de rechtsgeschiedenis bieden, die antwoord | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
kan geven op de vraag ‘wanneer en waar waren brandmerken en verbranden op de brandstapel de gebruikelijke straffen voor welke misdaden?’. Het standaardwerk van R.C. van Caenegem ( Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw ) leert ons dat brandmerken ‘de typische straf voor vals getuigenis’ (p. 195) was, terwijl de dood op de brandstapel de ge-eigende straf was voor ‘schadelijke omgang met boze geesten’ en ‘Tegennatuurlijke onzedige daden’ (p. 164). Een verband met het scheldwoord hoere in dit vers lijkt er derhalve niet te zijn; ons onderzoekje heeft geen aanknopingspunten voor de interpretatie van dit vers van Truwanten opgeleverd. Tot mogelijk specialistische informatie nieuwe gezichtspunten brengt, houden wij het erop dat berren in dit vers beschouwd moet worden als een bij een driftaanval te verwachten hyperbolie, en kiezen we voor de ‘ergste’ verwensing: ‘gooiden ze jou maar op de brandstapel!’
115 quader: genitief enkelvoud (na wat, maar niet bij het mannelijke trijpsac) van quaet, dat onder meer ‘slecht’, ‘kwaad’, ‘boos’, ‘gemeen’ betekent (MNW 6, 807-816). trijpsac: eigenlijk ‘penszak’, ‘zak vol ingewanden’. Uit MNW 8, 694 blijkt dat trijpsac een hapax is, een woord dus dat in het Middelnederlands slechts eenmaal is aangetroffen (zie ook MNW 8, 695 sub voce tripe). Verdam houdt het voor een ‘scheldnaam voor eene ontuchtige vrouw’, maar adstrueert dit in feite niet. Het WNT 17, 2804 geeft ‘Buik of maag van een slachtdier; in platte taal met betr. tot een mensch’. Wij betwijfelen of het MNW met ‘ontuchtige vrouw’ de juiste betekenisnuance heeft getroffen. Zou het niet gaan om een veel algemener grof scheldwoord? Interessant is dat Schuermans in het Algemeen Vlaamsch idioticon (p. 746) als overdrachtelijke betekenis van triep noemt ‘een vadzig en lui mensch’, wat in Brabant wel genoemd wordt ‘luien darm’. Wij vertalen met een scheldwoord dat ongeveer equivalent lijkt: ‘kreng’. Die vrouwe
114[regelnummer]
Ay hoere, dat men u berren moete!
115[regelnummer]
Wat quader trijpsac sidi!
De vrouw
114[regelnummer]
Ach hoer, gooiden ze jou maar op de brandstapel!
115[regelnummer]
Wat een gemeen kreng ben je toch!
| |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
115a-121¶ De maerte
116[regelnummer]
¶ Vrouwe waer omme smitti mi
Sonder verdiente dats mi leet
Ramp moetti hebben in v sweet
In wil niet versproken sijn
120[regelnummer]
Maer gheeft mi mijn gheldekijn
Dat mi es worden suer ende swaer
116 smitti: samengetrokken uit smit(et) ghi. Smetten betekent ‘iemand een smet aanwrijven’, ‘hem uitschelden’ (MNW 7, 1369, 2). Niet alleen komt dialectisch de wisseling ĕ/ĭ vaak voor (Van Loey II, par. 9), maar in het geval smitten / smetten is die ook te verklaren uit twee Westgermaanse vormen: enerzijds *smittjan> smitten, anderzijds *smittōn> smetten (Franck-Van Wijk 626). We kunnen hier echter ook met een vorm van smiten ‘slaan’ (MNW 7, 1373-1375) te doen hebben, een betekenis die volgens Pleij uitstekend past in deze context (zie zijn op p. 142 genoemde bespreking van de eerste uitgave van Truwanten ). Grammaticaal kan deze vorm als volgt verklaard worden: ghi smit-(et) komt uit een ouder *smited; bij inversie gaf dat (theoretisch?) smitedi, dat verder werd samengetrokken, met assimilatie t/d tot smitti (zie Van Loey I, par. 49, aant. h), waarvan de klinker wel kort zal geweest zijn (zie Franck, Mnl. Gramm., par. 42). Ook Leendertz ( Mnl. dram. poëzie, p. 526) overweegt beide mogelijkheden, evenals Van Haeringen in zijn bespreking van de editie-Stellinga. Met Leendertz blijven wij toch de voorkeur geven aan de betekenis ‘uitschelden’, vooral met het oog op v. 119.
117 Sonder verdiente: ‘zonder dat ik er aanleiding toe gegeven heb’, ‘onverdiend’ (MNW 8, 1594-1595, 2). Het is duidelijk dat wij hier te maken hebben met een zinstuk dat bij de vorige versregel hoort. dats mi leet: ‘dat is mij onaangenaam’, ‘daar ben ik verontwaardigd over’, (vgl. MNW 4, 295). Hier kan men denken aan een vrijere vertaling: ‘dat kan ik niet hebben’, ‘dat kan ik niet uitstaan’.
118 De hele zin vormt een verwensing die in deze vorm niet van elders bekend is. Het woord ramp wordt in dit soort uitdrukkingen vaker gebruikt (zie MNW 6, 1019, 2), en betekent dan zoveel als ‘ongeluk’, ‘verderf’. De associatie van ramp met sweet komt alleen | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
hier voor. Leendertz ( Mnl. dram. poëzie, p. 526) denkt aan een contaminatie van twee uitdrukkingen: (a) ramp moetti hebben in uwe caken, wat kan betekenen: ‘krijg de kramp in je kaken’ of ‘krijg kiespijn’ (vgl. Buskenblaser, v. 28, Lippijn, v. 158 en Drie daghe here, v. 26), en (b) bi Gods sweet (vgl. bi den swete, ‘bij het zweet van Christus’, MNW 7, 2510). Men kan bij sweet ook aan de in het Middelnederlands niet vaak aangetroffen, maar wel voor de hand liggende betekenis ‘(inspannende) arbeid’ (MNW 7, 2510, 1) denken. Prof. Dr. W.L. Braekman heeft ons gewezen op een mogelijke associatie met de bekende Bijbelplaats ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’ ( Genesis 3:19). De verwensing in v. 118 zou dan wellicht slaan op de toekomst, op het zware werk dat de vrouwe nu zélf zal moeten doen. Als ‘vertaling’ komt dan iets als ‘werkt u zich maar te barsten!’ in aanmerking. In zijn bespreking van de eerste druk van dit boek is H. Pleij uitvoerig op dit vers ingegaan. Hij corrigeert een ontsporing in ons commentaar-van-toen, en komt met een aantrekkelijke interpretatie. ‘Wanneer ramp’, zo betoogt hij (p. 344), ‘in een verwensing toegepast wordt op een lichaamsdeel, wordt uitgedrukt dat de aktiviteiten daarvan zo gauw mogelijk dienen te stoppen’. In deze situatie zou de verwensing slaan op de aframmeling die de maerte ontvangt (Pleij brengt smitti in v. 116 in verband met smiten, ‘slaan’). Zijn vertaling luidt dan ook ‘Krijg de kramp in uw lijf!’ Ook als men, zoals wij, bij smitti eerder aan verbale dan aan lichamelijke agressie denkt, lijkt deze opvatting de voorkeur te verdienen.
119 In: samengetrokken uit ic + en (ontkenningspartikel, vgl. v. 110). versproken: verleden deelwoord van verspreken, wat o.a. betekent ‘onder handen nemen’, ‘uitschelden’, ‘beledigen met woorden’ (MNW 8, 2519-2523). sijn: hier hulpwerkwoord van het passief. Letterlijk vertaald krijgen we: ‘Ik wens niet beledigd te worden’. Wij zouden het vermoedelijk wat ‘actiever’ zeggen: ‘Ik laat me niet beledigen’.
120 Maer: hier waarschijnlijk niet tegenstellend gebruikt, doch meer als inleiding op het volgende, iets als ‘nu’ (MNW 4, 1002-1003, 1, 3). Ook in het moderne Nederlands zou hier maar kunnen worden gebruikt. | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
gheldekijn: diminutiefvorm van geld met de betekenis ‘geld’, ‘loon’, (‘mijn goeie geld’; vgl. MNW 2, 1296).
121 Dat: betrekkelijk voornaamwoord, terugslaande op gheldekijn (v. 120).
worden: verleden deelwoord van werden (Van Loey I, par. 58c); suer werden met de dativus van de persoon betekent o.a. ‘moeite of inspanning kosten’, ‘verdriet of leed veroorzaken’, ‘duur te staan komen’, ‘opbreken’ (vgl. MNW 7, 2446 en 2448). De maerte
116[regelnummer]
Vrouwe, waeromme smitti mi
sonder verdiente? Dats mi leet.
Ramp moetti hebben in u sweet!
In wil niet versproken sijn!
120[regelnummer]
Maer gheeft mi mijn gheldekijn,
dat mi es worden suer ende swaer.
De meid
116[regelnummer]
Mevrouw, waarom scheldt u mij uit
zonder dat ik het verdien? Dat kan ik niet uitstaan.
Krijg de kramp in uw lijf!
Ik laat me niet beledigen!
120[regelnummer]
Maar geef me (nu) mijn geld,
dat ik met zoveel ellende verdiend heb.
| |||||||||||
121a-125¶ Die vrouwe
122[regelnummer]
¶ Keren hets een quaet jaer
Al soude die duuel alles wouden
Niet langher en willic v houden
125[regelnummer]
Gaet weech die duuel moet v geleiden
122 Keren: een vloek, verbastering van Christus (MNW 3, 1344-1345). quaet jaer: ‘jaar vol rampen’, ook gebruikt als een verwensing van een persoon: ‘ellendeling’ (MNW 3, 984-985). Deze laatste beteke- | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
nis lijkt hier minder goed te passen, omdat de zin in de derde persoon staat. We zouden ons dan moeten voorstellen dat de vrouwe zich tot het publiek wendt, of een terzijde uitspreekt (‘Christus, wat een stuk ongeluk!’), terwijl ze zich elders steeds rechtstreeks tot de maerte richt. De context pleit eerder voor de eerste betekenis van quaet jaer, omdat de verzuchting dan op de oogst betrokken kan worden. Misschien wordt daardoor tevens begrijpelijk dat het voer van ver moet worden gehaald (v. 111).
123 Al: o.a. ‘ofschoon’ (MNW 1, 327, 1), ‘alsof’ (MNW 1, 328, 3).
alles: genitief-object, van al.
wouden: ‘besturen’ (MNW 9, 2837-2839). Leendertz en Stellinga kiezen in hun edities voor een interpretatie waarbij v. 123 syntactisch nauw verbonden wordt met v. 124: ‘Al zou de duivel alles in zijn macht hebben, ik wil je niet langer in dienst houden’. Het is echter ook mogelijk een verband te zien tussen v. 122 en v. 123: ‘Christus, het is een slecht jaar, (net) alsof de duivel alles regelt’. Wij voelen er toch het meest voor, v. 123 wat zelfstandiger op te vatten. Hier is een woedende, scheldende vrouw aan het woord, die lapidaire, korte zinnen gebruikt (in tegenstelling tot de maerte). In MNW 9, 2838 wordt een min of meer vergelijkbaar voorbeeld gegeven: ‘Ghi sult weder kieren danen dat ghi comt, alsouts de duvel wouden’, waarbij Verdam hei gedeelte na de komma vertaalt met ‘voor den duivel!’.
124 houden: hier ‘in dienst houden’. Het is niet onmogelijk dat op deze plaats nog iets van de oorspronkelijke betekenis ‘bewaken’, ‘behoeden’, of ‘verzorgen’, ‘onderhouden’, ‘opvoeden’ doorklinkt (MNW 3, 623-626, I, 1, 2 en 3), maar uit de tekst valt niet af te leiden of de maerte aan de zorgen van de vrouwe is toevertrouwd.
125 weech: ‘weg’. De klinker vertoont rekking van ĕ, een Zuidwestbrabants verschijnsel (Van Loey, Zuidwestbrabantsch, p. 173).
moet: zie v. 104.
geleiden: ‘geleiden’, ‘uitgeleide doen’; met de duivel als onderwerp: ‘heenvoeren’, ‘meepakken’, (MNW 2, 1221-1222, 1). Wij zeggen: ‘halen’. | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Die vrouwe
122[regelnummer]
Keren, hets een quaet jaer!
Al soude die duvel alles wouden,
niet langher en willic u houden!
125[regelnummer]
Gaet weech! Die duvel moet u geleiden!
De vrouw
122[regelnummer]
Christus, het is een slecht jaar!
Voor den duivel,
ik wil je niet langer houden!
125[regelnummer]
Ga wèg! De duivel hale je!
| |||||||||||
125a-129¶ De maerte
126[regelnummer]
¶ Vrouwe nv willic van v schiden
Nv hulpt god diet al verleent
Ende hoe saen benic verbeent
129[regelnummer]
Dat ic vte minen dienste dus scheiden
126 nv: dit woord kan hier een verzwakt overgangspartikel zijn waarmee het verhaal wordt voortgezet (MNW 4, 2567-2568, 3). Men zou evenwel ook kunnen pleiten voor het tegenovergestelde: de maerte kan met veel nadruk uitroepen: ‘Nù ga ik weg (na alles wat me voor de voeten is gegooid)’. willic: het verbum willen is hier misschien expletief gebruikt. Stoett zegt (par. 243, Opm. III) dat willen kan worden ‘gebezigd [...] ter omschrijving van een ander wkw., waarmede het verbonden wordt. Het staat dan op de grens van een modaal wkw.’ schiden: dit woord zou moeten rijmen op geleiden in v. 125. Er is naar alle waarschijnlijkheid een fout gemaakt door de kopiist. Om die te herstellen (te emenderen), kunnen we een emendatie in geliden / schiden overwegen, of in geleiden / scheiden. Geliden betekent ‘dulden’, ‘verdragen’ (MNW 2, 1230); schiden ‘kloven’, ‘splijten’, ook ‘uitwijzen’, ‘beslissen’ (MNW 7, 499); scheiden kan o.a. worden vertaald met ‘weggaan’ (MNW 7, 379-381). Mede op grond van de parallellen in de verzen 129 en 139 kiezen we voor de emendatie scheiden. | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
127 Nv: ook hier op te vatten als overgangspartikel óf juist met nadruk te vertalen (zie v. 126).
hulpt: de ŭ voor ĕ is vooral Brabants, maar ook wel Hollands (Van Loey II, par. 16; vgl. ook de verzen 157 en 169). Het woord kan hier imperatief zijn, dan is god vocatief; maar de slot-t kan ook een enclitisch object-pronomen (‘het’) zijn, dan is god subject. Grammaticaal zijn er dus twee mogelijkheden, doch binnen de context, gezien de benarde omstandigheden van de maerte, ligt de imperatief misschien iets meer voor de hand.
al: ‘alles’ (Van Loey I, par. 40 B c).
verleent: ‘schenkt’ (MNW 8, 2010-2011, A 4).
128 Ende: aan het begin van een uitroep geeft ende uitdrukking aan een sterke emotie (MNW 2, 639-640, 6). We kunnen vertalen met ‘ach’.
saen: ‘onverwachts’, ‘plotseling’ (MNW 7, 42, 2).
verbeent: van verbenen, dat het MNW (8, 1466, 3) voor deze plaats vertaalt met ‘beschimpen’, ‘smaden’, ‘honen’. Ook de bij 1 genoemde betekenissen ‘verschalken’, ‘voor de gek houden’, ‘teleurstellen’ lijken het overwegen waard (‘hoe onverwacht ben ik teleurgesteld’). J.J. Mak heeft echter in het Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde 71 (1953), p. 201-202, betoogd dat de betekenis hier en op een aantal andere, eveneens in het MNW geciteerde plaatsen ‘verjagen’, ‘wegjagen’ moet zijn. De door hem aangevoerde voorbeelden maken dit inderdaad aannemelijk.
129 Dat: dit voegwoord, vertaald met ‘zodat’, kan v. 129 verbinden met het vorige vers. Wij geven er de voorkeur aan, het vers als een min of meer zelfstandige uitroep op te vatten, vrij vertaald: ‘dat ik op zó'n manier mijn baan kwijtraak!’.
dus: ‘zó’ (vgl. MNW 2, 173).
scheiden: te emenderen in scheide, mede op grond van het rijm op seide (v. 130). Een indicativus presens ic ...-n komt overigens ook voor in jongere, oostelijk gelegen teksten (Van Loey I, par. 49b; vgl. Franck, par. 125), ook soms in Middelvlaamse teksten, en in de huidige Westvlaamse dialecten zo goed als altijd (mededeling van Prof. Dr. R. Willemyns, V.U. Brussel). | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
De maerte
126[regelnummer]
Vrouwe, nu willic van u scheiden.
Nu hulpt, God, diet al verleent!
Ende hoe saen benic verbeent!
129[regelnummer]
Dat ic ute minen dienste dus scheide!
De meid
126[regelnummer]
Mevrouw, nu ga ik bij u vandaan.
Help, God, die alles schenkt!
Ach, wat word ik onverwachts weggejaagd!
129[regelnummer]
Dat ik op zó'n manier mijn baan kwijtraak!
| |||||||||||
130-135130[regelnummer]
Dat mi brueder eueraet seide
Dunct mi dat ic nv bevinde
Wanneer ic sinen tsau bekinde
Moetic met sire minnen dolen
Ic moet noch gaen te sire scolen
135[regelnummer]
Ende haesten mi ter clusen waert
130 Dat: hier aanwijzend-relatief voornaamwoord, te vertalen met ‘wat’ (Van Loey I, par. 32 en par. 37). brueder: gepalataliseerde vorm van broeder, die vooral in het Brabants en Oostmiddelnederlands gebruikelijk is (Van Loey II, par. 87). De algemene betekenis is ‘broeder’, ‘broer’; de speciale betekenis die het woord hier in combinatie met de volgende eigennaam heeft, zal in hoofdstuk III, p. 93-98 worden besproken. eueraet: ‘Everaert’ (persoonsnaam). De tweede, dentale r is geassimileerd aan de t. Van Loey (II, par. 103) kent dit verschijnsel alleen tussen korte vocaal en dentaal. Uit Oudenaarde zijn weliswaar veertiende- en vijftiende-eeuwse voorbeelden bekend met lange/gerekte vocaal: baes (‘baars’), eeste (‘eerste’), gheeraeds (‘Geraards’), maar hier gaat het om Vlaamse vormen en die dan in de combinatie r + s( + t). Zie hiervoor Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde,, p. 519. Ook in de verzen 136, 144 en 156 komt de vorm eueraet voor. MNW 2, 756 brengt de naam brueder eueraet in verband met ‘Sinte Everaerts orde, volksbenaming eener orde | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
van zwervende bedelmonniken, ook Everardine geheeten’. Deze verklaring is, zoals in hoofdstuk III, p. 93-94 zal blijken, niet geheel juist.
131 Dunct mi: dunken drukt in het Middelnederlands soms iets anders uit dan een schijn, namelijk ‘hetgeen door een persoon wordt gezien of waargenomen [...], wat voor één persoon alleen eene onomstootelijke waarheid is’ (MNW 2, 463).
bevinde: ‘ondervind’ (MNW 1, 1187, 4).
132-133 Wanneer ic sinen tsau bekinde Moetic met sire minnen dolen: dit is zonder twijfel de moeilijkste plaats in de tekst. De constructie van de zin lijkt al ongewoon: een bijzin, ingeleid door Wanneer (‘wanneer’, ‘ten tijde dat’, ‘ingeval dat’ (MNW 9, 1702, II)), waarin het gezegde, bekinde, in het imperfectum staat, wordt gevolgd door een hoofdzin met een gezegde in het presens. Deze moeilijkheid verdwijnt echter als we bekinde als een conjunctiefvorm interpreteren. Het zou dan gaan om een zin van het type ‘Wanneer ik ... zou ..., moet ik ...’.
132 bekinde: van bekennen (ĭ voor ĕ is vooral Brabants: Van Loey II, par. 15), welk woord een groot aantal betekenissen heeft: ‘leren kennen’, ‘herkennen’, ‘omgaan met (geslachtsgemeenschap hebben met)’, ‘kennen’, ‘onderscheiden’, ‘bekennen’, ‘erkennen’ (vgl. MNW 1, 778-783). Men zou kunnen vertalen ‘ter harte nemen’.
tsau: een hapax waarvan de betekenis onbekend is. Hoffmann heeft er ‘sjouw’ in gezien. Hij vertaalt in zijn uitgave v. 132 met ‘wann ich seine schwere Arbeit kennen lerne’ (p. 231). Moltzer (p. 212 van zijn editie) verwerpt deze gissing en sluit zich aan bij een mondelinge mededeling van Matthias de Vries aan G.L. van den Helm, blijkens diens Proeven van woordgronding, dl. 2, p. 142. De Vries had voorgesteld tsau als ‘soldij’ met de betekenis ‘dienst’ te interpreteren: ‘wanneer ik mij in zijne soldij (d.i. in zijnen dienst) begaf’. Om tot deze vertaling te komen, emendeerde De Vries het vers als volgt: Wanneer ic mi tsinen tsaut bekinde. Leendertz geeft in zijn uitgave weinig commentaar bij het vers, en aarzelt op p. 526 tussen twee (overigens weinig verschillende) mogelijkheden: ‘Wanneer ik zijn dienst leerde kennen’ en het voorstel van De Vries. MNW 7, 1610 neemt dit laatste over. Erg overtuigend is dit alles niet - en helaas moet hetzelfde worden gezegd van | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
de mogelijkheden die wij naast de bovengenoemde in overweging willen geven. De eerste is deze. tsau zou een door het Duits beïnvloede bijvorm (vgl. Franck, par. 120) kunnen zijn van het Middelnederlandse tou (ook tau). Dit woord betekent onder meer ‘net’ (MNW 8, 613-614, 1, sub voce touwe). Het net was een van de attributen van middeleeuwse bedelaars en landlopers. Zie daarvoor de studies van Van Moerkerken, Enklaar, Peeters en, laatstelijk, de editie van het Antwerps Liedboek , dl. 2, p. 150: ‘Bedelaars droegen een zak, meestal van geknoopt touw (vandaar dat het woord vaak synoniem is met net), die zij in lege toestand ook als kledingstuk of als hoofddeksel gebruikten. Dit net [...] was zoveel als het uniform van het ‘gilde’ der Aernoutsbroeders, waartoe bedelaars, kwakzalvers, professionele dobbelaars en andere zwervende onmaatschappelijken werden gerekend’. Vers 132 zou dan iets betekenen als ‘Wanneer ik met hem de bedelzak zou opnemen’. Een dergelijke uitdrukking is echter niet van elders bekend. Een tweede mogelijkheid berust op de veronderstelling dat tsau een verschrijving is van thau, ontstaan doordat een h voor een ‘lange s’ is aangezien. De thau is de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. In Maerlants Sinte Franciscus leven (ed. Maximilianus, v. 1965-2008, v. 10439) wordt onder meer verteld dat Franciscus een grote voorliefde had voor deze letter, waarvan de vorm aan het Kruis herinnerde. In het bijbelboek Ezechiël (9:1-7) is te lezen dat een teken - wel geïnterpreteerd als de letter thau - degenen die ermee getekend waren, tegen de dood beschermde. In Der leken spieghel van Jan van Boendale (boek II, cap. 24) komt de thau voor in een Christuslegende. Toen Jezus op school was, werd hem opgedragen A te zeggen. Hij weigerde en werd getuchtigd. Toen legde hij zijn onderwijzer Levi uit dat iemand die alleen maar kan názeggen, blind is. ‘Maer dat ic zegghe’, zegt Jezus, ‘Neem ic uut mi selven al, Ende en soect in ghenen boec’. Dan richt hij zich tot Zacharias, een andere leermeester, met de woorden: Vertel mij nu eerst wat Thau betekent, dan zal ik zeggen wat Alpha is. ‘Die Thau niet en versinnen, Hoe zouden si Alpha bekinnen?’. Hij verwijt zijn leermeesters hypocrisie: ze willen de mensen onderwijzen, maar zelf kunnen ze ‘Alpha niet bedieden’. Hij vraagt dan de betekenis van alle letters, maar niemand weet antwoord. De twee zoëven geciteerde versregels moeten iets betekenen als: ‘Degenen die de betekenis van Thau niet verstaan, hoe zouden die Alpha begrijpen?’, en bij Thau moet dan uiteraard gedacht worden aan een diepere, symbolische betekenis. Het is denkbaar dat er op grond hiervan een zegswijze is ontstaan: ‘sinen thau | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
bekinnen’, met de betekenis ‘zijn leer, of de consequenties daarvan, aanvaarden’. Maar meer dan een slag in de lucht is dit in feite niet. Een derde hypothese is ons aan de hand gedaan door Dr. A.M. Duinhoven. Hij acht het aannemelijk dat sinen tsau het eindprodukt is van een opeenvolging van kopiistenfouten, waarbij de woorden sinen sanc het uitgangspunt zouden hebben gevormd, sinen sanc, ‘zijn deuntje’, ‘zijn liedje’ (MNW 7, 147, 2) zou in dat geval wellicht een figuurlijke betekenis kunnen hebben gehad, als aanduiding van datgene wat Brueder Everaet de maerte verteld heeft. In hoofdstuk III, p. 93-96 hopen wij aannemelijk te maken dat Brueder Everaet moet worden gezien als een vertegenwoordiger van een religieuze groepering waarvan de leden in de volksmond lollaerden werden genoemd. Dit woord staat in verband met lollen of lullen, ‘mompelend bidden’ of ‘lijzig zingen’ (vgl. MNW 4, 745). Het lijkt niet onmogelijk dat het lullen (lollen) van Brueder Everaet door de maerte als sinen sanc wordt aangeduid. Na lange aarzeling hebben wij onze keus op deze derde mogelijkheid laten vallen.
133 met sire minnen: ‘met zijn liefde’ (?). sire is een nevenvorm van sijnre, de datief singularis vrouwelijk van het bezittelijk voornaamwoord (Van Loey I, par. 30). Het Middelnederlandse met kan ook ‘door middel van’ (MNW 4, 1504-1505, 9) en ‘ten gevolge van’ (MNW 4, 1506, 11) betekenen. Wij vermoeden dat de maerte hier zinspeelt op een vorm van geestelijke of mystieke liefde waarover Brueder Everaet haar heeft gesproken.
dolen: het Middelnederlands kent twee werkwoorden dolen; het eerste daarvan betekent ‘dwalen’, ‘onzeker zijn omtrent den te volgen weg’ (MNW 2, 274, 1), en ‘dwalen’, ‘zich vergissen’ (MNW 2, 275,3); het andere, dat volgens MNW 2, 275 slechts in het Limburgs in gebruik is geweest, is identiek met dogen: ‘verdragen’, ‘dulden’, ‘lijden’. Dit tweede dolen lijkt hier even goed te passen als het eerste, hoewel het volgens het MNW alleen transitief voorkomt: de maerte zou concluderen, dat, als zij naar Brueder Everaet zou luisteren, zij (voortaan) in de (mystieke) liefde die hij haar heeft beschreven, zou moeten lijden. Het zoeken naar God van de minnende ziel kan echter ook met dolen (= ‘dwalen’) zijn aangeduid. In onze vertaling trachten wij beide aspecten tot hun recht te laten komen.
134 noch: hiermee kan behalve ‘nog’ ook ‘nogmaals’ (MNW 4, 2458, 1d) bedoeld zijn. | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
gaen te sire scolen: ‘school gaan’, ‘les volgen’ (MNW 7, 619), ook overdrachtelijk gebruikt als ‘in de leer gaan’, ‘zich naar iemands leer gedragen’, ‘een lesje krijgen’, ‘onder handen worden genomen’ (MNW 7, 620-621, 2).
135 ter: contractie van te en der (datief singularis vrouwelijk).
clusen: ‘kluizenaarshut’ (MNW 3, 1600-1601, 1).
waert: ‘-waarts’, ‘naar’, ‘in de richting van’ (MNW 9, 2320-2321, sub voce wert); de rekking van ĕ + r + consonant is voornamelijk Westvlaams en Zuidhollands, maar komt ook in het Oostvlaams, het Antwerps en sporadisch elders voor (Van Loey II, par. 43).
Onder alle voorbehoud volgt hier een kritische tekst en een poging tot vertaling: 130[regelnummer]
Dat mi Brueder Everaet seide,
dunct mi dat ic nu bevinde.
Wanneer ic sinen sanc bekinde,
moetic met sire minnen dolen.
Ic moet noch gaen te sire scolen
135[regelnummer]
ende haesten mi ter clusen aert.
130[regelnummer]
Wat Broeder Everaet mij gezegd heeft,
meen ik nu te ondervinden.
Wanneer ik zijn deuntje ter harte zou nemen,
moet ik op zijn wijze liefhebbend door het leven gaan.
Ik moet nogmaals bij hem in de leer gaan
135[regelnummer]
en mij naar de kluizenaarshut haasten.
| |||||||||||
136-137136[regelnummer]
Hoerdijt brueder eueraet
137[regelnummer]
Nv benic hier god gheefts mi vrome
136 Hoerdijt: hoert ghi het (het: wat ik roep, iets vrijer: mij).
| |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
137 gheefts: gheeft + es; gheeft is hier waarschijnlijk imperatief; es is de genitief van het onbeklemtoonde pronomen in enclitische positie (Van Loey I, par. 28,1), te vertalen met ‘daarvoor’, ‘daarbij’, ‘er ... voor’.
vrome: ‘voordeel’, ‘nut’, ook met betrekking tot het zieleheil (MNW 9, 1399-1404, speciaal 1402-1403,3). 136[regelnummer]
Hoerdijt, Brueder Everaet?
137[regelnummer]
Nu benic hier. God, gheefts mi vrome!
136[regelnummer]
Hoon u mij, Broeder Everaet?
137[regelnummer]
Hier ben ik. God, beloon mij ervoor!
| |||||||||||
137a-143¶ Die brueder
138[regelnummer]
¶ Ay minneken sijt groet willecome
Nv willic van mijnre clusen scheiden
140[regelnummer]
Achter lande salic v leiden
Ghelijc of ghi waert suster lute
Ic can soe menegrande clute
143[regelnummer]
Dies al die liede niet en weten
138 Ay: een uitroep die allerlei nuances kan vertonen. Hier lijkt ‘ha’ het best te passen.
minneken: ‘vriendin’, ‘liefje’ (MNW 4, 1631-1632, sub voce minnekijn). Brueder Everaet zal de maerte hier nog wel op zalvende, vaderlijke toon aanspreken, zodat een vertaling met ‘mijn lieve kind’ misschien meer voor de hand ligt.
groet: bijwoord, hier te vertalen met ‘zeer’, ‘ten zeerste’, ‘van harte’ (MNW 2, 2193-2194).
willecome: in het Middelnederlands een bijvoeglijk naamwoord, hier als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt (MNW 9, 2579-2580, 2).
139 Nv: zie de aantekeningen bij de verzen 126 en 127.
willic: zie de aantekening bij v. 126.
140 Achter lande: ‘door het land heen’, ‘overal’ (vgl. MNW 1, 17-18, 3 sub voce achter). | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
141 Ghelijc of: ‘alsof’ (MNW 2, 1243, 2).
lute: vermoedelijk een verkorte vorm van lutgardis, dat in v. 155 voluit als lutgaert voorkomt. Zie ook MNW 4, 896 sub voce lute, waar de combinatie Suster Lute genoemd wordt als ‘de naam [...] voor eene bagijn’. In hoofdstuk III, p. 93-96 zullen wij hierop nader ingaan; daar zal ook blijken dat de associatie van (Brueder) Everaet en Suster Lute niet willekeurig is. Het substantief lute kan in verband worden gebracht met een aantal Germaanse woorden, waarvan de betekenis meestal pejoratief is, bijv. Gotisch lutōn ‘bedriegen’ (Holthausen, p. 66), liut-s ‘huichelachtig’ (Holthausen, p. 65), Angelsaksisch lot ‘bedrog’ (Bosworth, p. 647), etc. Vergelijk ook Latijn lutum ‘drek’, en in het Nederlands lut(te) ‘onnozel vrouwspersoon’, luite ‘lui vrouwspersoon’ (beide genoemd door Vercoullie, resp. p. 213 en p. 212). Mnl. luten leven wordt vragenderwijs verklaard als ‘het vroolijke, losbandige leven der beggarden en bagijnen (?) (MNW 4, 896); misschien is dit lute hetzelfde woord als het 17de-eeuwse luyte en het Kortrijkse lutte en lutje (MNW 4, 896). In sommige, aan Oost-Nederland grenzende dialecten is lüüt, lůit, lüit, thans het (neutrale) woord voor ‘meisje’ (Heeroma, krt. 26), maar de etymologie van dit woord is onzeker. Voorts kan er verband bestaan met Mnl. lute ‘luit’ (muziekinstrument); in het Antwerps liedboek (II, p. 150, 1:4) worden dat luytken slaen en spelen met der luten gebruikt als aanduidingen van de geslachtsgemeenschap, waarbij de lute het vrouwelijk element aanduidt. Misschien zou verder onderzoek naar de symboliek van de luit in middeleeuwse litteratuur (en beeldende kunst!) hierover nader uitsluitsel kunnen geven. Vermeldenswaard is in ieder geval deze opmerking in de tentoonstellingscatalogus Tot lering en vermaak: ‘de luit diende eveneens als beeld van Onkuisheid en van het vrouwelijk geslachtsdeel, of als attribuut van prostituees’ (p. 60; men bedenke wel dat het hier gaat om de symboliek van de luit in Hollandse schilderstukken uit de zeventiende eeuw).
142 can: van connen, dat niet alleen ‘kunnen’ maar ook, zoals hier, ‘kennen’ kan betekenen (MNW 3, 1799-1800, 2).
clute: hier vermoedelijk te vertalen met ‘truc’, ‘streek’ (vgl. MNW 3, 1603). Zie verder p. 143 hierna.
143 Dies: genitief van die, afhankelijk van weten, ‘waarvan’.
al die: ‘alle’.
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
liede: de vorm met ie (i.p.v. u) is Kustmiddelnederlands, Vlaams en Brabants (Van Loey II, par. 71). Die brueder
138[regelnummer]
Ay minneken, sijt groet willecome!
Nu willic van mijnre clusen scheiden.
140[regelnummer]
Achter lande salic u leiden
ghelijc of ghi waert Suster Lute.
Ic can soe menegerande clute,
143[regelnummer]
dies al die liede niet en weten.
De broeder
138[regelnummer]
Ha mijn lieve kind, wees van harte welkom!
Nu wil ik mijn kluizenaarshut verlaten.
140[regelnummer]
Ik zal met jou het hele land doortrekken
alsof jij Zuster Lute was.
Ik ken allerlei trucjes,
143[regelnummer]
waarvan niemand ooit gehoord heeft.
| |||||||||||
143a-145¶ De maerte
144[regelnummer]
¶ Wat brueder eueraet sidi beseten
145[regelnummer]
Wildi mi leren nv truwanten
144 sidi: ‘zijt gij’.
beseten: ‘(van de duivel) bezeten’ (MNW 1, 1027, 3).
145 truwanten: ‘bedelen’, ‘landlopen’ (MNW 8, 754-755). Bij de etymologie van dit woord willen wij bij wijze van ‘Exkurs’ iets uitvoeriger stilstaan. Per slot van rekening heeft de Nederlandse litteratuurgeschiedenis dit woord als titel van het hier behandelde spel in huis gehaald. Enige extra aandacht voor de geschiedenis van | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
het woord lijkt te meer gerechtvaardigd, omdat er uit de hoek van de neerlandistiek nog nauwelijks naar gekeken is. Verdams formulering ‘Van truant’ is niet erg duidelijk; waarschijnlijk bedoelt hij dat het Middelnederlandse (en niet het Oudfranse) substantief truant aan de basis ligt van dit afgeleide werkwoord. Dat hij niet eerder de vorm truwant geeft, die hij toch als lemma koos (MNW 8, 753-754) - ook het werkwoord staat sub truwanten - vergroot de verwarring. Truwant (met als varianten triwant, trouwant, truant en truwand) komt van ‘ofra. fra. truand, dat van Keltischen oorsprong schijnt te zijn’ (MNW 8, 753). Hierbij moet er eerst op gewezen worden dat de Oudfranse vorm truant was, die pas in het Middelfrans (14de eeuw) truand geworden is (Von Wartburg, 13, II, p. 331). De Keltische oorsprong, die voor Verdam blijkbaar niet volkomen zeker was, wordt tegenwoordig wel als vaststaand beschouwd (Meyer-Lübke, p. 744; Dauzat, p. 770; Von Wartburg, 13, II, p. 332; Bloch en Von Wartburg, p. 654; Gamillscheg, p. 875; Picoche, p. 672); Gallisch *trūganto: ‘bedelaar’, ‘landloper’ (en een reeks stamverwante woorden in andere Keltische dialecten). Opvallend is dat dit *trūganto succes had in de zuidelijke landen: het is overgenomen (aangepast of in de vorm van een afleiding) in het Provençaals, Spaans, Portugees, Catalaans. Vanaf de 11de/ 12de eeuw komt het voor in het Oudfrans. Bij het substantief truant vindt men reeds in dezelfde tijd een afgeleid werkwoord truander (Tobler-Lommatzsch 10, kolom 700-701), waarin we een overgang van t naar d vaststellen. Dit is een normaal proces in het Oudfrans: vgl. grant > grandir, brant > brandir, ribaut > ribauder, plait > plaider. Zo ook truant > truander. (Deze voorbeelden danken wij aan de vriendelijke hulp van Prof. Dr. Reine Mantou, romaniste aan de Vrije Universiteit te Brussel.) Omdat een ontlening van Mnl. truwant aan Oudfrans truant voor de hand ligt, kunnen we moeilijk aan een Mnl. truwanten een Oudfrans truander ten grondslag leggen. Er is in dit verband geen wisseling d/t bekend. We moeten dus (met Salverda de Grave, p. 341) een denominatieve afleiding aannemen, ontstaan in het Middelnederlands uit een inmiddels ontleend truwant, zoals bijvoorbeeld ook het Mnl. pleiten (Oudfrans plaider!) uit het Mnl. pleit (ontstaan uit het Oudfranse plait) komt. Maar ook truwanden bestaat (zie MNW 8, 753 en 754-755): dit moet een rechtstreekse ontlening zijn aan het Oudfranse truander, | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
zoals ook de andere afleidingen met d hun Franse oorsprong verraden: truwande, truwandise, etc. (vgl. MNW 8, 753). Die met t daarentegen zijn op eigen bodem ontstaan: truwanter, truwanterie, etc. (vgl. MNW 8, 755). De maerte
144[regelnummer]
Wat, Brueder Everaet, sidi beseten?
145[regelnummer]
Wildi mi leren nu truwanten?
De meid
144[regelnummer]
Wat, Broeder Everaet, bent u van de duivel bezeten?
145[regelnummer]
Wilt u me nu leren landlopen?
| |||||||||||
145a-155¶ Die brueder
146[regelnummer]
¶ Swijcht minneken bi allen santen
Truwanten en es ghene pine
Hout doet ane dese slauine
Ic soude v node qualijc raden
150[regelnummer]
Want bider lieuer gods ghenaden
Es int lant een goet morseel
Wi selens hebben beide ons deel
Oec sal menich edelen traen
Van wine doer ons stroetken gaen
155[regelnummer]
Nv volghet mi suster lutgaert
146 santen: ‘heiligen’ (vgl. MNW 7, 152-154); de uitdrukking bi allen santen wordt hier als krachtterm gebruikt.
147 pine: in het MNW 6, 349-357 worden onder meer de betekenissen ‘afmattende, inspannende, zware arbeid’, ‘nood’, ‘ellende’, ‘verdriet’, ‘moeite’ genoemd. In verband met het werkwoord pinen in v. 170 en v. 179 en pine in v. 167 (zie de aantekeningen aldaar) lijkt het aannemelijk dat in pine ook de nuance ‘zelfkwelling’, ‘zich zelf opgelegde ontberingen’, ‘boetedoening’, kenmerkend voor de ascese van het kluizenaarsbestaan, aanwezig is (zie MNW 6, 351, 3).
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
148 Hout: het MNW 3, 653 geeft voor hout de betekenissen ‘staat stil’, ‘houdt op’. Op deze plaats lijkt ons de vertaling ‘pak aan’, als imperatief van houden ‘vasthouden’ (MNW 3, 636, 10) beter te passen. Zie ook Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie , p. 638 (‘Woordenlijst’), die naar zeven plaatsen (waaronder deze niet voorkomt) verwijst, waar hij aan hout de betekenis ‘pak aan’, ‘ziedaar’, ‘alsjeblieft’ toekent.
doet ... ane: ‘trek aan’ (MNW 1, 88-89).
slauine: ‘grove pelgrimsmantel’, ‘reismantel’ (MNW 7, 1241).
149 node: de meest gebruikelijke betekenis is ‘ongaarne’, ‘met tegenzin’ (MNW 4, 2470-2472, 1), maar ook ‘niet licht’ (MNW 4, 2472-2473,3, speciaal 2473), eerder als uitdrukking van een onwaarschijnlijkheid dan als gevolg van psychologische beweegredenen.
qualijc: ‘verkeerd’, ‘slecht’ (MNW 6, 835-840, sub voce qualike).
raden: ‘raadgeven’, ‘aanraden’ (vgl. MNW 6, 944-949).
150 bider lieuer gods ghenaden: ‘bij de genade van de Lieve God’, op te vatten als een krachtterm; lieuer (datief na bi) congrueert met ghenaden, maar hoort naar de betekenis bij gods. Zo'n stijlfiguur heet hypallage.
151 Es: hier gaat de voorwaardelijke bijzin (zonder voegwoord) vooraf aan de hoofdzin.
int lant: behoeft niet noodzakelijk ‘in het (eigen) land’ (MNW 4, 117-119, 5) te betekenen, maar kan ook, vager, met ‘ergens’ worden vertaald.
morseel: ‘stuk’, vgl. Frans morceau (MNW 4, 1950-1952); een goet morseel kan worden opgevat als ‘een lekker hapje’.
152 selens: selen + es. selen is een vooral Zuidbrabantse vorm van sullen (Van Loey II, par. 54); voor es zie de aantekening bij v. 137, hier ‘ervan’, ‘daar ... van’.
153 edelen: ‘voortreffelijk’, ‘heerlijk’ (MNW 2, 516, 2).
traen: ‘druppel’ (MNW 8, 628-629, 3). In edelen traen staat het onderwerp in de accusatiefvorm, een verschijnsel dat in het Middelnederlands dikwijls voorkomt (accusativisme). Vgl. Stoett, par. 158.
| |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
154 stroetken: ‘keelgat’, eigenlijk ‘strotje’ (MNW 7, 2342-2344, sub voce strote). Die brueder
146[regelnummer]
Swijcht, minneken, bi allen santen!
Truwanten en es ghene pine.
Hout, doet ane dese slavine!
Ic soude u node qualijc raden,
150[regelnummer]
want, bider liever Gods ghenaden,
es int lant een goet morseel,
wi selens hebben beide ons deel!
Oec sal menich edelen traen
van wine doer ons stroetken gaen.
155[regelnummer]
Nu volghet mi, Suster Lutgaert!
De broeder
146[regelnummer]
Zwijg, mijn lieve kind, bij alle heiligen!
Landlopen is geen gezwoeg.
Pak aan, sla deze mantel om!
Ik zou je heus niet graag een slechte raad geven,
150[regelnummer]
want, bij de genade van de Lieve God,
als er ergens een lekker hapje te krijgen is,
dan zullen wij daar allebei ons deel van hebben!
Ook zal menige voortreffelijke drup-
pel wijn door ons keelgat vloeien.
155[regelnummer]
Volg me nu, Zuster Lutgaert!
| |||||||||||
155a-161¶ De maerte
156[regelnummer]
¶ Gherne brueder eueraet
Hulpt god hoe moede si wi van gane
Want te sente jans te latrane
| |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Ende te jherusalem ten heileghen graue
160[regelnummer]
Hebben wi gheweest . vele droeuer dage
Moeten wi doghen in alder tijt
156 In hoofdstuk III, p. 85-86 zal worden uiteengezet dat er ergens in de passage v. 156-v. 163 een clauskop is weggevallen. Hoewel het onmogelijk is hierover zekerheid te verkrijgen, lijkt ons de meest aannemelijke oplossing, de verzen 156-161 door de maerte te laten uitspreken, en de brueder bij v. 162 te laten invallen.
157 Hulpt: zie de aantekening bij v. 127.
si wi: sijn wi; bij inversie treft men veelal de vorm si wi aan (Van Loey I, par. 74).
gane: gerundium (verbogen vorm van de infinitief), na van in de datief (Van Loey I, par. 53). gane kan echter ook als zelfstandig naamwoord worden opgevat (MNW 2, 887); het lidwoord kan in vele gevallen achterwege blijven (Stoett, par. 97). Zie ook p. 143-144 hierna.
158 sente jans te latrane: een beroemde, aan Johannes de Doper gewijde kerk aan het Lateraanplein te Rome. Sinds het einde van de veertiende eeuw was deze kerk een van de reisdoelen van de pelgrimstocht naar Rome (Winkler Prins, 7e druk, 11, p. 627; Van Herwaarden, Pelgrimstochten, p. 59).
159 ten heileghen graue: het Heilig Graf, het grafmonument van Christus te Jeruzalem, was een van de hoofddoelen van de pelgrimstocht naar het Heilige Land (Van Herwaarden, Pelgrimstochten, p. 33-47).
160 Alle voorgaande editeurs van Truwanten hebben de punt in dit vers verwaarloosd. Daartoe lijkt ons geen dwingende reden te bestaan. Ook in Drie daghe here (v. 150-151 en v. 153-154, Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie , p. 123) en in Lippijn (v. 31-32 en v. 46-47, bij Leendertz p. 32) komen dergelijke enjambementen voor.
Hebben wi gheweest: zie de aantekening bij v. 106.
droeuer dage: genitivus pluralis na vele. Voor het rijm graue: dage zie de aantekening bij v. 108.
| |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
161 Moeten: hier mogelijk hulpwerkwoord van het futurum, te vertalen met ‘zullen’ (MNW 4, 1828, 4a). Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat moeten hier uitdrukt dat hun zwerven (naar de maerte voorgeeft) door God bepaald of verordend is (MNW 4 1826, 1).
doghen: ‘verduren’, ‘lijden’, ‘doormaken’ (vgl. MNW 2, 261-263, 1)
in alder tijt: ‘steeds’, ‘altijd’ (MNW 8, 342, 1). De maerte
156[regelnummer]
Gherne, Brueder Everaet.
Hulpt, God, hoe moede si wi van gane,
want te Sente Jans te Latrane
ende te Jherusalem ten Heileghen Grave
160[regelnummer]
hebben wi gheweest... Vele droever dage
moeten wi doghen in alder tijt.
De meid
156[regelnummer]
Graag, Broeder Everaet.
Help, God, wat zijn wij moe van het lopen,
want in de Sint-Jan van Lateranen
en in Jeruzalem, bij het Heilig Graf,
160[regelnummer]
zijn wij geweest... Veel droevige dagen
moeten wij steeds (maar weer) doormaken.
| |||||||||||
162-164162[regelnummer]
Ay dat ghi werden moet verblijdt
Wilt mi ende suster luten gheuen
164[regelnummer]
Van uwen goede daer wi bi leuen
162 Naar wij aannemen, spreekt hier Brueder Everaet; zie de aantekening bij v. 156 en hoofdstuk III, p. 87-89.
Ay: heeft hier niet de nuance ‘ha!’ (zie de aantekening bij v. 138), maar is eerder een klagelijk ‘ach!’.
werden: ‘worden’.
moet: ‘moogt’.
verblijdt: ‘verheugd’, ‘blij’, ‘vrolijk’, ‘opgewekt’ (vgl. MNW 8, 1499-1503, sub voce verbliden en verblidet). Wij vermoeden dat | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Brueder Everaet hier zinspeelt op de hemelse vreugde die de gevers van aalmoezen deelachtig zal worden.
164 goede: van goet, ‘goederen’, ‘bezittingen’ (MNW 2, 2045-2047, 3).
daer ... bi: ‘waar ... van’. In het Middelnederlands wordt ‘leven van’ uitgedrukt door leven bi (MNW 1, 1234). Die brueder
162[regelnummer]
Ay, dat ghi werden moet verblijdt!
Wilt mi ende Suster Luten gheven
164[regelnummer]
van uwen goede, daer wi bi leven.
De broeder
162[regelnummer]
Ach, dat u de hemelse blijdschap deelachtig moogt worden!
Wilt mij en Zuster Lute (iets) geven
164[regelnummer]
van wat u hebt, waarvan wij (kunnen) leven.
| |||||||||||
165-168165[regelnummer]
Brinct ons iet leckers in onse caken
Want gerne waren wi te ghmake
Ghelaten hebben wi alle pine
168[regelnummer]
Ende meinen voert truwante te sine
165 Brinct: ĭ voor ĕ is vooral Brabants, maar komt ook verder oostwaarts voor (Van Loey II, par. 15; zie ook de aantekening bij v. 132).
iet leckers: ‘wat lekkers’.
caken: ‘kaken’, volgens MNW 3, 1108-1109 ook ‘mond’. Misschien heeft het woord, gebruikt voor de menselijke kauworganen, in het Middelnederlands al dezelfde pejoratieve gevoelswaarde als in het moderne Nederlands. In zijn bijdrage aan de Bundel Kruyskamp (zie p. 132) betoogt A.M. Duinhoven dat het rijmwoord van dit vers oorspronkelijk sacke luidde, welk woord door een latere kopiist verlezen werd als kake, waarna om de betekenis te redden kake in kaken werd gewijzigd en leckers in dit | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
vers werd toegevoegd. Oorspronkelijk vroeg Broeder Everaet volgens Duinhoven dus niet om iet leckers in onse caken, maar om iet [nl. geld] in onse sacke; vgl. het rijmpje op p. 95-96.
166 waren wi: ‘zouden wij zijn’; waren: praeteritum conjunctief.
te ghmake: ‘tevreden’, ‘in een aangename stemming’ (MNW 2, 1312-1314, 1β). Het prefix ghe- verliest wel vaker vóór een consonant de e (Van Loey II, par. 98). Rijmen van woorden waarvan het ene op -en en het tweede op -e eindigt, kwamen vooral in het Vlaams veel voor (Van Loey II, par. 121 en par. 105).
167 Ghelaten: van laten, ‘ophouden met’, ‘staken’ (MNW 4, 190, l0b). Hier zou passen: ‘... hebben wij achter ons gelaten’. Stellinga heeft in zijn eerste uitgave Ghelaten als ‘geduldig’ geïnterpreteerd, waarbij hebben dan niet als hulpwerkwoord, maar als zelfstandig werkwoord gebruikt zou zijn. In zijn editie van 1975 is hij van deze opvatting teruggekomen.
pine: zie de aantekening bij v. 147. Ook hier wordt naar wij menen gezinspeeld op de zelfkastijding en boetedoening van het kluizenaarsbestaan (zie de aantekeningen bij v. 147, v. 170 en v. 179).
168 meinen: ‘van plan zijn’, ‘voornemens zijn’ (MNW 4, 1379-1380, 5). De êi is te verklaren als een umlaut van ê, wat vooral in het Limburgs, Brabants en Utrechts voorkomt en in het oosten van Oost-Vlaanderen (Van Loey II, par. 59).
voert: ‘voortaan’ (MNW 9, 1168-1169, 2).
sine: datief van het gerundium (zie de aantekening bij v. 157).
165[regelnummer]
Brinct ons iet leckers in onse caken,
want gerne waren wi te ghmake.
Ghelaten hebben wi alle pine
168[regelnummer]
ende meinen voert truwante te sine.
165[regelnummer]
Zorg voor wat lekkers in ons bekje,
want graag zouden wij het naar onze zin hebben.
Alle gezwoeg hebben wij achter ons gelaten,
168[regelnummer]
en (wij) zijn van plan voortaan landlopers te zijn.
| |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
176169[regelnummer]
Het hulpt ons alte wel dlorinen
170[regelnummer]
Men vinter noch die node pinen
Want wi hebben vele ghesellen
Beide in clusen ende in sellen
Die de werelt quantsijs begheuen
Maer ginghese vollen ofte weuen
175[regelnummer]
Si souden bat met selken saken
Gode onsen here ghenaken
169 hulpt: ‘helpt’, ‘baat’, ‘brengt voordeel’ (vgl. MNW 3, 314, 4). Voor de ŭ in plaats van ĕ zie de aantekening bij v. 127. Stellinga voelt meer voor ‘bevalt’, welke opvatting geen steun vindt in het MNW.
alte wel: ‘buitengewoon goed’ (vgl. MNW 1, 377); al en te zijn expletieve bijwoorden, die hier wel versterken.
dlorinen: het lidwoord dat is door proclise verbonden met het substantief, dat lorinen: ‘het leeglopen’, ‘het lanterfanten’. Uit MNW 4, 804-805 sub voce lorinen en loren blijkt dat ook dit woord een hapax is. Het hangt vermoedelijk samen met Middelnederlands loren, ons leuren, dat o.a. ‘leeglopen’, ‘straatslijpen’ kan betekenen. De rijmklanken van de verzen 169 en 170, dlorinen: pinen, zijn vrijwel identiek met die van 167 en 168, pine: sine. Dit zou erop kunnen wijzen dat de tekst hier corrupt is overgeleverd. Volgens Duinhoven (zie zijn op p. 132 genoemde bijdrage aan de Bundel Kruyskamp ) vormden in de oorspronkelijke tekst van Truwanten de huidige verzen 167 en 169 een rijmpaar, waarvan het rijm dinge: leringe luidde. In een later handschrift werd dit ruim gespeld als dine: lerine. De ongebruikelijke spelling van het laatste woord leidde tot een verbastering tot lorinen (men hield de vorm voor een werkwoord). Nu rijmde dine niet meer, en werd dit woord bovendien niet meer begrepen. Daarom veranderde men het in pine, en voegde terwille van het rijm vers 168 toe; het alleenstaande vers 169 werd door de toevoeging van vers 170 tot een rijmpaar gecompleteerd.
170 noch: de betekenis zou hier ‘nochtans’, ‘evenwel’ kunnen zijn (MNW 4, 2459-2460, 3), omdat er een tegenstelling gesuggereerd wordt tussen wi in v. 167 en die node pinen in v. 170; noch wordt dan opgevat als voegwoordelijk bijwoord.
node: ‘uit dwang’, ‘slechts wanneer men tot iets gedwongen wordt’, ‘niet uit vrije wil of eigen beweging’, ‘ongaarne’, ‘met tegen- | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
zin’ (MNW 4, 2470-2472, 1); ‘zelden’ (MNW 4, 2472, 2); ‘moeilijk’, ‘met moeite’ (MNW 4, 2472-2473, 3). De betekenisnuance die het woord op deze plaats heeft, is moeilijk te treffen. Vermoedelijk komt ‘met tegenzin’, ‘ongaarne’ er het dichtst bij; de bedoeling is dan dat Brueder Everaet, die het stadium van het pinen achter zich gelaten zegt te hebben (v. 167), zich hier laatdunkend uitlaat over het pinen van zijn vroegere ghesellen.
pinen: ‘zich ontberingen opleggen’, ‘boete doen’, ‘zich afpijnigen’, zoals kluizenaars doen (zie de aantekeningen bij de verzen 147, 167 en 179).
171 ghesellen: ‘vrienden’ (MNW 2, 1625-1627, 1). Hier zal wel iets als ‘soortgenoten’ zijn bedoeld.
172 beide ... ende: ‘zowel ... als’ (MNW 1, 765).
in clusen ende in sellen: ‘in kluizenaarshutten en kloostercellen’, vermoedelijk een toespeling op de verschillende leefwijzen van de willige armen (zie hoofdstuk III, p. 93-96).
173 quantsijs: ‘in schijn’ (MNW 6, 841-844, 1, sub voce quans).
begheuen: ‘vaarwel zeggen’, ‘opgeven’ (MNW 1, 699-701, 2); de werelt begeven wordt gebruikt voor het vaarwel zeggen van wereldse activiteiten om in een klooster of als kluizenaar een geestelijk leven te gaan leiden (MNW 1, 700).
174 ginghese: ‘als ze zouden gaan...’. Voor de vorm ginghese zie Van Loey I, par. 49i en II, par. 105c.
vollen: een fase in het produktieproces van het laken, waarbij de wol van vetdelen wordt gezuiverd en de nodige dichtheid verkrijgt (MNW 9, 864). De welvaart van de zuidelijke Lage Landen berustte in de Middeleeuwen voor een groot deel op de lakennijverheid.
175 bat: ‘beter’ (MNW 1, 1132-1139).
met selken saken: ‘daarmee’. selk is een Brabantse vorm van sulc (Van Loey II, par. 23).
| |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
176 ghenaken: ‘naderen’ (MNW 2, 1389-1391). Dichter bij God te komen is het doel van elke christelijke leefwijze, ook en in het bijzonder van die van religieuze gemeenschappen als de willige armen. Het hulpt ons alte wel, dlorinen.
170[regelnummer]
Men vinter noch die node pinen,
want wi hebben vele ghesellen,
beide in clusen ende in sellen,
die de werelt quantsijs begheven,
maer ginghese vollen ofte weven,
175[regelnummer]
si souden bat met selken saken
Gode onsen Here ghenaken.
Het brengt ons heel wat voordeel, het landlopen.
170[regelnummer]
Toch zijn er die zich met tegenzin ontberingen opleggen,
want wij hebben veel soortgenoten,
zowel in kluizenaarshutten als in kloostercellen,
die de wereld slechts in schijn verzaken,
maar zouden ze gaan vollen of weven,
175[regelnummer]
dan zouden ze daarmee heel wat beter
dichter bij God onze Heer kunnen komen.
| |||||||||||
177-181177[regelnummer]
Maer swesters baghinen lollaerde
Si sijn alsoe loei van aerde
Datse qualijc pinen moghen
180[regelnummer]
Maer si drinken wel grote toghen
Als sire connen ane gheraken
177 swesters: MNW 7, 2543 verklaart dit woord als ‘zuster eener vrije geestelijke orde’. Zie hoofdstuk III, p. 94.
baghinen: ‘begijnen’. Zie hoofdstuk III, p. 93-96.
lollaerde: MNW 4, 745 omschrijft lollaert als een ‘Volksbenaming voor een broeder der barmhartigheid, lid eener ongeordende geestelijke vereeniging van ‘beggaerden’ of leekebroeders [...]’. Zie hoofdstuk III, p. 93-97.
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
178 alsoe: ‘zó’ (MNW 1, 370).
loei: ‘lui’.
van aerde: ‘van aard’.
179 qualijc: ‘niet goed’, ‘slecht’, ‘bezwaarlijk’ (MNW 6, 835-840 sub voce qualike). Vgl. de aantekening bij v. 149.
pinen: ook hier ‘zich ontberingen opleggen’, ‘boete doen’, ‘zich afpijnigen’, ‘een ascetisch leven leiden’ (zie de aantekeningen bij de verzen 147, 167 en 170).
moghen: ‘kunnen’, ‘in staat zijn’ (MNW 4, 1843-1846, 3).
180 toghen: ‘slokken’, ‘teugen’ (MNW 8, 513, 1).
181 sire: si + er.
gheraken: ‘verkrijgen’, ‘verwerven’, ‘ergens aan kunnen komen’. Het MNW (2, 1485-1490) geeft de combinatie gheraken ... aen niet. Vgl. evenwel WNT 4, 1623-1624, B2). 177[regelnummer]
Maer swesters, baghinen, lollaerde,
si sijn alsoe loei van aerde
datse qualijc pinen moghen,
180[regelnummer]
maer si drinken wel grote toghen,
als sire connen ane gheraken.
177[regelnummer]
Maar swesters, begijnen, lollaerden,
die zijn zó lui van aard
dat ze zich moeilijk ontberingen kunnen opleggen,
180[regelnummer]
maar ze drinken wél grote slokken,
als ze eraan kunnen komen.
| |||||||||||
182-184182[regelnummer]
Hier met willicx een jnde maken
Want ic wel te vele mocht spreken
184[regelnummer]
Die wel doet en derf ghenen wisch wt steken
182 Hier met: ‘hiermee’ (vgl. MNW 4, 1507, 3).
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
willicx: wille + ic + es. es is een genitief, afhankelijk van een jnde maken (zie de aantekening bij v. 137).
jnde: ‘einde’. De ĭ voor ĕ (ende) is vooral Brabants, maar komt ook verder oostwaarts voor (Van Loey II, par. 15; zie ook de aantekeningen bij de verzen 132 en 165).
183 mocht: ‘ik zou kunnen ...’, van mogen (zie de aantekening bij v. 179).
184 Die wel doet: ‘wie goed doet’, ‘wie goede daden verricht’ (MNW 9, 2095-2096, 1). Beide betekenissen spelen hier mee.
derf: hetzelfde als darf van dorven ‘behoeven’ (MNW 2, 363-364, 1). De ĕ voor ă + r + consonant is vooral Brabants (Van Loey II, par. 7).
wisch: krans of tak die men aan herbergen uithing waar wijn of bier getapt werd (MNW 9, 2672-2673, 2b). Wij kennen dezelfde uitdrukking in de vorm ‘goede wijn behoeft geen krans’. 182[regelnummer]
Hiermet willicx een inde maken,
want ic wel te vele mocht spreken.
184[regelnummer]
Die wel doet, en derf ghenen wisch uutsteken.
182[regelnummer]
Hiermee wil ik eindigen,
want ik zou wel te veel kunnen zeggen.
184[regelnummer]
Wie goede daden verricht, behoeft dat niet van de daken te roepen.
| |||||||||||
185a-194¶ Die duuel
185[regelnummer]
¶ Hoert ghi heren ouer al
Ic hebbe bracht inden val
Desen brueder met minen treken
Sine heilicheit heeft hi nv besceten
Al draechti nv grav abijt
190[regelnummer]
Het sal noch comen wel den tijt
Dat hi rekenighe doen sal
Ende sijn brueders groet en smal
Die dus truwanten achter lande
194[regelnummer]
Ende eten der lieden sonden ende scande
| |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
185 ghi heren: met deze aanspreekvorm wordt het publiek toegesproken. Dat de spreker zich alléén tot de heren richt is merkwaardig en komt behalve op deze plaats nog maar één keer voor in de toneelteksten van het handschrift-Van Hulthem, nl. in de proloog van Drie daghe here: Nu hoert ghi heren ende swighet stille (v. 1). In de abele spelen worden heren ende vrouwen altijd in één adem genoemd ( Esmoreit, v. 6, v. 1000; Gloriant, v. 3; Lanseloet, v. 929; Winter ende Somer, v. 1, v. 7) en in de sotternieën wordt het publiek aangesproken met Ghi goede liede ( Lippijn, v. 185; Buskenblaser, v. 205; Die Hexe, v. 1). Welke betekenis de uitzonderingspositie van Drie daghe here en Truwanten heeft, zal moeten blijken uit een onderzoek van alle toneelteksten in dit handschrift.
ouer al: ‘overal’, ‘op alle plaatsen’. Men zou hier ook kunnen denken aan de betekenis ‘in het geheel’, ‘over het algemeen’ (MNW 5, 2093, 3).
186 bracht: participium perfecti zonder ghe- (Van Loey I, par. 52d).
val: ‘valstrik’, hier figuurlijk gebruikt voor het vallen in zonde (MNW 8, 1185-1186, 2 en 5 sub voce val en 8, 1195 sub voce valle).
187 treken: ‘listen’ (MNW 8, 664-666).
188 heilicheit: ‘streven naar geestelijke volmaaktheid’ (MNW 3, 268-269, 2).
besceten: van besciten, ‘beschijten’, ‘bezoedelen’, ‘onteren’ (MNW 1, 1001). Het rijm treken: besceten is onzuiver. Het is verleidelijk het woord besceten te vervangen door beseken, dat in dezelfde sfeer ligt. Er zou dan een associatiefout gemaakt zijn. Volgens het MNW (1, 1023) is beseiken evenwel een zwak werkwoord, wat nochtans een vorm beseken niet uitsluit. beseiken is (hoewel ook nog steeds zwak) eveneens sterk geworden, maar we weten niet sinds wanneer. Zie ook p. 144 hierna.
189 grav: ‘grauw’, ‘grijs’, o.a. de kleur van de kleding van bepaalde kloosterorden (MNW 2, 2110-2112).
abijt: ‘pij’, ‘habijt’ (vgl. MNW 1, 4, 2).
| |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
190 den tijt: accusativisme (zie de aantekening bij v. 153).
191 rekenighe doen: ‘rekenschap afleggen’, in het bijzonder voor God bij het oordeel na de dood (vgl. MNW 6, 1254-1255, 3). Van een Zuidwestbrabantse spelling g voor ng worden enkele voorbeelden gegeven in Van Loey, Zuidwestbrabantsch, p. 192.
sal: ‘moet’ (MNW 7, 2423, 1).
192 groet en smal: ‘allen, zonder uitzondering’ (MNW 2, 2181, A 6).
en: meestal wordt in het Middelnederlands ende gebruikt, maar ook en komt voor, in het handschrift-Van Hulthem zelfs herhaaldelijk.
193 dus: ‘op deze wijze’, ‘zo’ (MNW 2, 473).
achter lande: zie de aantekening bij v. 140.
194 ‘en in hun levensonderhoud voorzien dank zij de zonden en de schande van de mensen’ (in hoofdstuk III, p. 105-106, zal dit nader worden toegelicht). Die duvel
185[regelnummer]
Hoert, ghi heren overal:
ic hebbe bracht in den val
desen brueder met minen treken.
Sine heilicheit heeft hi nu besceten.
Al draechti nu grau abijt,
190[regelnummer]
het sal noch comen wel den tijt
dat hi rekenighe doen sal,
ende sijn brueders, groet en smal,
die dus truwanten achter lande
194[regelnummer]
ende eten der lieden sonden ende scande!
De duivel
185[regelnummer]
Luister, geacht publiek, waar ge ook zijt:
ik heb deze broeder in de val
| |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
verstrikt met mijn listen.
Zijn streven naar geestelijke volmaaktheid heeft hij nu bevuild.
Al draagt hij nu een grauwe pij,
190[regelnummer]
het ogenblik zal zeker komen
waarop hij rekenschap zal moeten afleggen,
(hij) en zijn broeders, allen zonder uitzondering,
die zo als landlopers rondtrekken
194[regelnummer]
en leven van de zonden en de schande van de mensen!
| |||||||||||
195-196195[regelnummer]
Dies selen si noch voren singhen
196[regelnummer]
Ende in minen ketel springhen
195 Dies: ‘daarom’ (MNW 2, 178, 2).
selen: zie de aantekening bij v. 152.
noch: ‘eens, in de toekomst’ (vgl. MNW 4, 2458, 1c).
voren: ‘vooraan’, ‘op de voorste plaats’ (MNW 9, 1028, A II 3).
singhen: ‘zengen’, ‘schroeien’, ‘branden’ (MNW 7, 974 sub voce sengen; ĭ voor ĕ is voornamelijk Brabants; zie Van Loey II, par 15; maar ook westelijk: cf. v. 165). Een andere mogelijkheid is singhen: ‘schreeuwen van pijn’, ‘janken’ (MNW 7, 1147, 1), waarbij aansluit de interpretatie (MNW 9, 1031, A III i) van voren singhen: ‘meer dan anderen gepijnigd worden’ (?), ‘het uitschreeuwen van pijn’ (cf. Rubben, v. 245, bij Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie, p. 159: Soe seldi tierst voren singhen. Vgl. ook nog voresingen (MNW 9, 1084-1085): ‘voorzingen’, ‘de melodie of de toon aangeven’, ook overdrachtelijk. Het lijkt mogelijk dat hier bewust met de homonymie wordt gespeeld.
196 ketel: ‘ketel met gloeiend pek’ waarin de zielen van de zondaars worden geworpen, een gebruikelijke voorstelling van de hel (vgl. MNW 3, 1404).
springhen: betekent niet alleen gewoon ‘springen’ (MNW 7, 1822- | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
1823, 1), maar ook ‘dansen’ (ib. 2), waardoor een eventuele woordspeling met singhen nog een extra dimensie kan krijgen, nl. door aan singhen de (i.v.m. ‘dansen’ voor de hand liggende, hier natuurlijk ironisch bedoelde) betekenis ‘zingen’ toe te kennen (MNW 7, 1146-1147, 1). Hierbij dient echter opgemerkt dat de thans vaak voorkomende combinatie ‘zingen/springen’ in het Middelnederlands niet als een vaste associatie lijkt voor te komen (oudste vindplaats: anno 1539; zie MNW 7, 1823, 2). 195[regelnummer]
Dies selen si noch voren singhen
196[regelnummer]
ende in minen ketel springhen.
195[regelnummer]
Daarom zullen zij eens vooraan zengen en zingen van pijn
196[regelnummer]
en in mijn ketel dansen en springen.
| |||||||||||
196aNota .C.xcvi. verse
196a Nota: het Latijnse substantief nota betekent onder meer ‘opmerking’, ‘aantekening’, ‘noot’. In middeleeuwse handschriften vindt men de abbreviatuur van nota dikwijls voor passages waarop extra de aandacht wordt gevestigd. Voor wie déze nota in eerste instantie bedoeld is geweest, weten wij niet. Misschien is het een aantekening van de kopiist die betaald werd voor het aantal verzen dat hij had geschreven; als het handschrift-Van Hulthem een legger (voorbeeldhandschrift) in een scriptorium is geweest, kan deze nota hebben gediend om snel te kunnen vaststellen hoe lang een tekst was, en hoeveel het afschrijven ervan bijgevolg zou kosten.
.C.xcvi.: 196. Het gebruik van romeinse cijfers voor getallen in berekeningen is in de vroege vijftiende eeuw nog vrij algemeen.
verse: ‘verzen’.
Omdat deze ‘nota’ niet behoort tot de tekst van het spel is zij in de kritische tekst weggelaten. |
|