en
noch, het derde woord van R, a, 36 - de laatste regel van de kolom). Met enig hoofdbreken kunnen we de laatste drie woorden van de eerste regel ook lezen:
(hals moeti breken).
De s aan het eind van het woord hals heeft een heel andere vorm dan in desen (R, a, 7) of in sidi (R, a, 14). Het blijkt dat we te maken hebben met twee verschillende vormen voor de letter s waarvan het gebruik wordt bepaald door de plaats in het woord. Aan het einde van het woord komt alleen de ronde slot-s voor; in andere posities alleen de lange s die als een forse haak door de regel priemt.
Ingewikkelder liggen de zaken bij u, v en w. Waar wij een u spellen, schrijft de kopiist meestal eveneens een u (dus, R, a, 2; Vrouwe, R, a, 16 en 28; truwanten, R, b, 13), maar in de woorden nv (bijv. R, a, 3) en v (bijv. R, a, 6) en in grav (‘grauw’, V, a, 22) gebruikt hij een v. Waar wij een v spellen, schrijft de kopiist aan het begin van een woord of na een prefix eveneens een v (voert, R, a, 1; bevinde, R, a, 33), maar op andere plaatsen meestal een u (duuel, R, a, 24; graue, R, b, 29). Het gebruik van de w komt overeen met het onze, maar de kopiist schrijft in deze tekst éénmaal een w voor uu: wt in V, a, 16. Het is duidelijk dat de spellingconventies met betrekking tot u, v en w in dit middeleeuwse schrift anders zijn dan de huidige. Terwijl wij u, v en w als afzonderlijke letters beschouwen, lijkt de relatie tussen deze tekens in het handschrift veel meer op die tussen de twee vormen van de s.
Iets dergelijks is het geval met i en j. De kapitaal van beide heeft overal de vorm van een J. De kleine letter i ziet er meestal uit als een simpel verticaal haaltje. Om dit weinig karakteristieke tekentje te onderscheiden van andere letters beschikten kopiisten over verschillende mogelijkheden, waarvan de ‘punt-op-de-i’ het meest voorkomt (mine, R, a, 11; minneken, R, b, 5). Aan het eind van het woord mi wordt de stok van de i bijna altijd naar onderen toe verlengd (R, a, 32; R, b, 13). De stok wordt ook verlengd als de i volgt op een andere i (trijpsac, R, a, 14; sijn; R, a, 19). Aan het begin van een woord staat soms - maar niet altijd - een variant, die overeenkomst vertoont met de moderne letter j (jaer, R,a, 23; jans, R, b, 28; jherusalem, R, b, 29 en jnde, V, a, 14. Maar ic, R, a, 7 en in, R, a, 8).
In de tweede regel (R, a, 2) staat boven het op één na laatste woord
een horizontale streep. Deze zogenaamde nasaalstreep is een afkortingsteken en geeft aan dat achter de
ij een nasaal (
n of
m) gelezen moet worden. Er staat dus
mijn. Afkortingstekens of abbreviaturen stellen de kopiist in staat sneller te schrijven en