stuk weer ergens anders opgespijkerd. Beetje zus, beetje zo. De objecten waren geverfd in grijsgroen, grijsgeel, grijsblauw, grijsroze en grijs. Ik keek en ik keek en vroeg de galeriehouder er maar eens naar. Dromerig ging zijn blik door het vertrek. ‘Het is zo aanwezig, hè’, zei hij.
De museumman Den O., die niet veel met mijn werk had, vooral, denk ik, omdat zijn voorganger er niets aan vond, was eens bij mij thuis. Hij keek naar het werk. ‘Daliaans’, merkte hij op. En later: ‘Afrikaanse elementen.’ Dat hij in de wereld flink om zich heen had gekeken, begreep ik bij het afscheid, want toen was mijn werk ook nog Egyptisch.
De aankomend galeriehoudster wilde ook eens rondkijken hier. Mee met gemeenschappelijke kennissen. Zo werkt het vaak. Ze was
nieuwsgierig naar wat ik maakte, zeiden ze. Maar de vrouw leuterde onafgebroken over zichzelf! Wie ze in Amsterdam wel niet kende, wat ik zou moeten doen om het daar te maken, of ik ook kluste, ze hield niet op. De fijne witte wijn wipte ze naar binnen of er haast bij was.
Ik kreeg er steeds minder zin in. In haar, in de kunst, in haar galerie. Het ouwehoeren sloeg toe. ‘Ik ben, na bepaalde gebeurtenissen in mijn leven, vooral bezig met de dingen áchter het universum. In een aantal van mijn werkstukken heb ik geprobeerd het schemergebied tussen leven en dood te betreden.’ Ze keek zelf, bij deze diepe woorden, nogal schemerig.
Spit, kunst, ik kan er dágen over doorzeuren.