Ik ben bij het graf van m'n vrouw geweest, vandaar.’ Dat laatste komt eruit als een toelichting op zijn plotselinge verschijning.
‘Het wit van de onschuld,’ zeg ik, om maar wat te zeggen.
‘Onschuld. Daar zegt u wat. Onschuld... Was dat maar waar. D'r liggen op dit kerkhof heel wat boeven, mijnheer. Ik heb, ambtshalve, met heel wat van die brave doden hier te maken gehad.’
Hij komt wat dichterbij en brengt zijn hoofd dicht bij het mijne. Zijn stem krijgt een lage, samenzweerderige klank.
‘De laagste lusten, mijnheer. Vaak draait het allemaal om... u weet wel.’ Hij wijst wat onbeholpen, met een trillende ouwe-mannenhand, op z'n onderlijf.
‘Wat ik niet meegemaakt heb aan smeerlapperij. Sodom en Gomorra, mijnheer, Sodom en Gomorra...’ Hij zucht diep en veegt met de rug van zijn hand langs zijn wangen.
Wie is deze man? Ik heb hem, bekomen van de schrik, nu wat beter kunnen bekijken. Hij komt me vaag bekend voor, maar van wat? Ik zoek in mijn geheugen naar een aanknopingspunt: werk, verenigingen, kerk. Ik kom er niet op.
De bloemen op het graf van mijn vader verschuiven zacht krakend in hun cellofaan verpakking.
De oude man buigt zich wat voorover en leest, onverstaanbaar in zichzelf mompelend, het opschrift op de grafplaat. Dan zegt hij: ‘Hier rust tot de jongste dag... De jongste dag. Gelooft u daar in?’ Zijn waterige, blauwe ogen kijken mij doordringend aan. Het lijkt bijna een ondervraging.
‘Mijn vader geloofde erin.’ Ik zeg het wat ontwijkend, verontschuldigend bijna, wat me niet bevalt.
‘Om te oordelen de levenden en de doden... Ziet u het voor u? Triljoenen in de rij voor de Opperrechter. Dat kan even duren. Hij zal er wel snelrecht van maken, denk ik. Nou, dan zullen er hier ook een paar van lusten! Eeuwig branden zullen ze!’
‘Misschien is God minder streng dan u denkt.’
‘Nou, dat hoop ik niet. Ik hoef niet zo'n halfzachte God, die, als je om genade piept, op de valreep de meest verschrikkelijke misdaden nog even snel vergeeft. Het kwaad moet gestraft, schuldig is schuldig!’ Dat laatste komt er nadrukkelijk en krachtig uit, met autoriteit.
‘Waaraan is uw vader gestorven?’ Z'n stem klinkt ineens mild en belangstellend, alsof hij zelf van zijn agressieve toon is geschrokken.
‘Mijn vader is bij een ongeval om het leven gekomen.’
Wat zeg je dat plechtig, denk ik op hetzelfde moment. De belangstelling van de man voor de dood van mijn vader maakt iets in mij los. Nog even en ik ben bereid alles te vertellen, alles eruit te gooien wat ik jarenlang mee heb gezeuld aan spijt, wroeging, schuldgevoel. Als een late biecht.
‘Goh... wat triest. Buiten zijn schuld?’
‘Ja... iemand anders... ik bedoel... iemand lette niet goed op... of eigenlijk wel... maar had beter uit moeten kijken... ziet u’, voeg ik er dwaas aan toe.
‘Is de schuldige gestraft?’ De eerdere strengheid is terug. De afstand hersteld.
Ik kijk hem aan. Sneeuwvlokken jagen langs ons heen. Verbaasd zie ik hoe sommige vlokken stranden in zijn wenkbrauwen, sneeuwwit, maar, zeker voor zijn leeftijd, nog vol en wild-springerig en dan ook begint het eindelijk tot mij door te dringen wie er tegenover mij staat.
‘Ja...’, hoor ik mijzelf zeggen, ‘hij is gestraft.’
‘Levenslang.’