ten gestuurd. Van het een is het ander gekomen, uitmondend in dit bezoek op een zaterdagmiddag, eind oktober van het jaar tweeduizend.
Als op mijn bellen de deur opengaat, stormen twee honden naar buiten.
‘Ze doen niks.’ Vriendelijke, onderzoekende ogen.
Ik aai de mij besnuffelende dieren. Het blijken Engelse koeiendrijvershonden. Stevig, korte poten, laag bij de grond.
‘Zullen we eerst de tuin bekijken?’
‘Prima.’ Ik haal de laarzen uit de auto.
De tuin is wijd en zijd bekend bij liefhebbers. Open voor bezichtiging. Vijf gulden entree heb ik op een bordje zien staan.
Jellema vertelt dat hij 's morgens schrijft en 's middags in de tuin werkt.
‘Is dat niet vervelend, altijd die bezoekers in de tuin?’
‘O, nee,’ zegt hij verbaasd, ‘helemaal niet. Weet je... dan krijg ik ook nog eens een complimentje. Ze zeggen wel eens - hij lacht geamuseerd - wat hebt u toch een mooi beroep mijnheer.’
Ik kijk hem aan. Het smalle gezicht. De diepliggende, blauwe ogen. Het nog donkere, grijs doorschoten haar. Een sympathiek hoofd, open en eerlijk.
We lopen naar de achterkant van het huis waar de tuin zich breed uitstrekt. Gedomineerd door een reusachtige treurbeuk. De honden blaffen. De rondleiding gaat beginnen.
‘Kramsvogels? Hoe zien die eruit?’
‘Nou... eh, ze hebben wel iets van een lijster. Het zijn trekvogels.’
Trekvogels. Er schiet mij een dichtregel van Rilke te binnen, uit de Elegieën van Duino: wij zijn niet als trekvogels begaafd, onverhoeds en laat worden we plotseling overvallen door de wind en storten neer in onverschillige vijvers.
Het is gaan miezeren. Ik duik dieper in de kraag van mijn jas. We lopen naar het achterste gedeelte van de tuin, in Japanse stijl. Houten vlonders over water, een roodgeverfd bruggetje. Jellema vertelt over zijn verblijf in Toscane een paar weken geleden. De tuinen die hij bezocht heeft, over Orvieto, over de graven der Etrusken bij Tarquinia, die indruk hebben gemaakt.
We blijven staan bij een groengeverfd houten mini-huis. Het blijkt een onderkomen voor postduiven te moeten worden. Ik vind postduiven hier eigenlijk niet horen, waarom weet ik niet, maar zeg niks.
‘Kijk, hier werk ik het liefst.’
We zijn aanbeland bij een door coniferen omsloten vierkant in de tuin: een grasveld met bloembedden langs de randen.
‘Hier is het rustig, ben ik afgesloten van de rest en is het toch naar de hemel zo prachtig open. Het is een beetje een mystieke ruimte.’
Rilke speelt nog door mijn hoofd. Ik vertel over mijn bezoek, jaren geleden alweer, aan zijn graf tegen de westmuur van het hooggelegen kerkje te Raron, in Wallis.
‘Ja, ja,’ zegt hij, ‘prachtig! Dat uitzicht op het wijde Rhônedal, helemaal open naar de westelijke hemel met links die hoge bergen.’
Hij vertelt over zijn liefde voor Rilke, over het vertalen van zijn werk.
We gaan het prieeltje binnen. Het staat op een lichte verhoging.
‘Nee, schrijven doe ik hier niet. Ik zit hier wel vaak eens te lezen.’
Ik merk op dat het ronde tuinhuisje aan een schilderbeurt toe is.
‘Ja, er is zoveel onderhoud, aan het huis ook. Gelukkig staat het nu op de monumentenlijst. Zijn in ieder geval de kosten van onderhoud aftrekbaar.’