bewegen. Vanuit de verte zien we kleine lichtjes op het water en komt een tweede praam aanvaren met daarop het koor.
Het geluid is wennen. Hoewel het bij de première windstil is klinkt de muziek broos en van ver weg, alsof ze uit een doosje komt. Het kost moeite om je over te geven aan dit ijle klankenspel, maar die moeite wordt wel beloond. Ook kost het moeite om naar de zangers te kijken in hun wiebelende bootjes of plonzend in het water en niet te denken: hij stapt toch niet mis, of: zouden ze het niet koud hebben. Dat werkt afstandelijkheid in de hand.
Die afstandelijkheid zit ook in de opera zelf. In de trant van het classicisme werd de dramatische handeling door de librettist tot een ‘klassiek’, puristisch minimum terug gebracht. Eurydice is al voor het begin overleden en de opera wordt door slechts drie personages beheerst: de twee titelhelden en Amor. Geen Persefoné, die als koningin van de Onderwereld bezwijkt voor de zoetgevooisde klacht van Orfeus. Geen koning Hades, die aan de dichter toestemming geeft om zijn geliefde mee te nemen, mits hij onderweg niet omkijkt. Die bepaling komt nu van Amor. Zij is het ook die Orfeus er toe aanzet om zijn geliefde uit het Dodenrijk op te halen. Door die cruciale rol van Amor komt het accent meer te liggen op het doorstaan van het verbod om om te kijken, dan op de tocht naar de Onderwereld als proeve van moed en overtuigingskracht.
Thematische verschuift de aandacht van de Dood, die zich al of niet in de luren laat leggen, naar de macht van de Liefde. Orfeus zelf wordt hierdoor passiever. Het initiatief gaat steeds uit van Amor, niet van hem. Ondanks zijn klassieke stijl draait het drama helemaal om de verschillende innerlijke gemoedstoestanden die Orfeus doormaakt als hij zijn geliefde vindt, verliest en weer terugkrijgt en niet om de tragische context.
Dit alles maakt de opera vrij statisch en ook enigszins koel en afstandelijk, een afstandelijkheid die, zoals gezegd, door de magnifieke setting nog versterkt wordt. Gelukkig brengt vooral de speelse manier waarop Amor door Ilse van de Kasteelen wordt neergezet enige lucht in de zwaarte van het stuk.
Maar zoals in iedere opera is het niet zozeer de interactie tussen de spelers, maar de muziek die de emotionele wendingen draagt. Toch moet de toeschouwer de bescheiden handelingen vrij nauwgezet volgen om goed mee te krijgen, wat in de muziek tot uitdrukking wordt gebracht. Alleen als dat lukt blijft de omgeving geen plaatje en zijn de effecten geen technische hoogstandjes, maar worden ze een integraal onderdeel.
Het zwakste punt van deze voorstelling ligt misschien in de wending naar het ‘happy end’. De componist en zijn librettist hebben hier zeker niet alleen een concessie gedaan aan keizer Franz I, wiens huwelijk met de première gevierd werd. Door een zorgvuldige emotionele voorbereiding slaagt Calzabigi erin om het moeilijk te begrijpen verbod een paradoxale betekenis mee te geven. Orfeus slaagt waar hij faalt. Hij faalt omdat hij omkijkt op het moment dat Eurydice dreigt te bezwijken onder zijn vermeende trouweloosheid. Als Amor haar uiteindelijk voor de tweede maal terughaalt uit dood, gebeurt dat omdat juist in Orfeus' falen het ultieme bewijs van zijn liefde gezien moet worden.
Dat is een lastige slag, die door de toeschouwer niet gemakkelijk gemaakt wordt en waar deze uiterst fraaie voorstelling jammer genoeg ook niet erg behulpzaam in is.