Trotwaer. Jaargang 31
(1999)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Het was in NeversGa naar eind*
| |
[pagina 498]
| |
kel was beslist geen sinecure en voor een verblijf op een camping municipal werd doorgaans maar één nacht uitgetrokken. Het aangename diende ook in de zomer met het nuttige te worden verenigd. Er was immers altijd nog meer te zien: Romaanse kloosters, Romeinse aquaducten, prehistorische grotschilderingen. Uit dat oogpunt vormde het in etappes lezen van De mens in opstand een perfecte ontsnappingsroute die niet op de kaart van mijn vader stond aangegeven. Ik zag het ook als een daad van metafysisch verzet tegen de sterren van Michelin. ‘Ik verzet mij, dus ik besta’, zei ik mijn grote meester na. De Gorges du Tarn konden me gestolen worden. De Pont du Gard kon de pot op. Ik was immers rijp voor de wijsbegeerte. Wat was passender dan deze verplichte ‘grand tour’ onder ouderlijk toezicht te combineren met een hoogst persoonlijke ‘tour d'horizon’ door de wereldliteratuur, met mijn geliefde filosoof als gids voor onderweg. Ik had mij voorgenomen om elke dag één hoofdstuk verder te komen. Zo heb ik Lucretius onderweg naar Amiens leren kennen, Pascal in de buurt van Châteauroux, Markies de Sade in Lourdes en Nietzsche even voorbij Béziers. Nog altijd roepen namen van schrijvers, die ik in dit boek voor het eerst heb ontmoet, plaatsnamen in herinnering en kan ik tot op de dag van vandaag de geschiedenis van de filosofie globaal indelen in Franse departementen. De wegen van het geheugen zijn duister en ondoorgrondelijk. Kijkend naar een touretappe op tv herken ik nog wel eens een brug over een rivier of een kruis op de top van een berg. Dan kan het gebeuren dat mij opeens een rebelse passage uit De mens in opstand te binnen schiet, de blasfemische woorden bijvoorbeeld van een van die zonen van Kaïn die mij voorgoed verdreven uit de Hof van Eden die mijn jeugd tot dan toe was geweest. Dan hoor ik opnieuw hoe Markies de Sade een aanslag op de schepping beraamt, de loop van de sterren wil verstoren, het heelal zal verpulveren tot stof. Een rotschop voor de kosmos, als een aanval met miljoenen atoombommen. Dan zie ik mijzelf daar staan, een steen naar de hemel gooien en nog één keer vloeken: ‘Godisdoodverdomme!’ Waarom had niemand mij dat verteld? Waarom moest ik daar uitgerekend hier achterkomen, ver van huis rijdend in een te kleine auto? Alsof mijn hele jeugd werd samengeperst in dit benauwde koekblik op wielen.
Zo werd de laatste zomer in het paradijs van mijn vader een seizoen in de hel. ‘Je suis une poupée de cire, une poupée de salon’, hoorde je de hele dag op de autoradio. Er was iets met dat liedje. De stem van France Gall had een ongekende aantrekkingskracht. Ze klonk als de lokroep van een Sirene. Alsof ze speciaal voor mij zong en alleen ik haar kon horen, ik die als een smachtende Odysseus zat vastgebonden aan de mast, zonder was in mijn oren zoals mijn dove ouders op de voorbank. Hoe het ook zij, ik voelde mij moederziel alleen op deze godverlaten aardkloot, als een wassen beeld in een wereld van bordpapier. Naarmate ik vorderde in mijn opstandige lectuur groeide niet alleen mijn woede op de Schepper die schitterde door afwezigheid, maar ook mijn bewondering voor mijn denkbeeldige reisgenoot, die onverstoorbaar verder trok langs kronkelige paden in het hooggebergte van de geest. Camus werd mijn heilige zonder God... in Frankrijk. Ik was te jong om hem nog tijdens zijn leven gekend te hebben, maar ook al oud genoeg om de mythe rond zijn persoon niet te kunnen ontlopen. Ik had de leeftijd waarop ik de gave ging verliezen | |
[pagina 499]
| |
om de dingen te zien zoals ze niet zijn, maar me ook hardnekkig bleef verzetten tegen het onvolwassen verlangen volwassen te zijn. In dat wankele evenwicht bood deze eenzame wijsgeer houvast. Hij was mijn maatje voor onderweg, mijn puberaal idool in het tranendal van dit bestaan. Ik viel voor die blik van hem die wegkijkt in een onbestemde verte. Uit die ogen sprak een heroïsche vorm van humaniteit. Want heroïek was toen nog heel gewoon. Met de regenjas nog aan, staande voor een boekenkast, vormde zijn rijzige gestalte het beeld bij uitstek van de charismatische vreemdeling. Want dat hoort een schrijver te zijn, dacht ik, een vreemdeling in de meest letterlijke zin van het woord. Ver van huis en juist daarom dichtbij. Hij keek je niet aan, maar je wist dat zijn blik niet alleen de Middellandse Zee had gezien, maar ook de diepste spelonken van de menselijke ziel. Zo'n schrijver kijkt ook niet. Hij schouwt.
Ik hield van Camus, misschien nog meer van zijn gezicht dan van zijn werk. Het waren alleen zinnen die mij bijbleven, nooit de lijn van een betoog. Eigenlijk was het vooral de toon die dit proza voor mij tot literatuur verhief. Een toon die opeens kon doorklinken in het geluid van een oerzee die zonder ophouden op hetzelfde strand dezelfde wêzens werpt, verbaasd te leven en onophoudelijk dezelfde woorden sprekend. Of in die smartelijke woorden over de waanzin van Nietzsche, als bleek dat Dionysus' naam slechts de dithyramben aan Ariadne onsterfelijk had gemaakt. Wanneer de echo van zo'n ronkende zin verstomd was, werd ik bevangen door een eerbiedige stilte, dezelfde gelatenheid die je opeens kon aantreffen op een marktplein in de middagzon. De stilte van Saint Yrieux bijvoorbeeld, zo'n dorpje onderweg, waar je doorheen reed om er nooit meer terug te komen. Krampachtig probeerde ik al die prachtige plaatsnamen in mijn geheugen op te slaan, terwijl ik met mijn potlood de zinnen onderstreepte die mijn verwondering hadden gewekt. In dat soort zinnen van Camus zat ook een vreemd muziekje. Ze bleven hangen je hoofd alsof je ze stilletjes mee kon neuriën, altijd maar denkend aan dat hoge voorhoofd, beroofd van herinneringen aan een verloren vaderland en van de hoop op een beloofd land (opnieuw met potloodstreep). Camus was een idool dat alles mee had, zelfs een tragische dood. Soms zag ik zijn milde glimlach in een flits voor me, voor eeuwig bevroren op een wonderbaarlijk ongeschonden gelaat tussen het verwrongen plaatijzer van een autowrak. Die fatale crash had nog maar vijf jaar tevoren plaatsgevonden op een lange rechte weg in het departement Seine et Marne. Vier januari 1960, zo dacht ik bij mijzelf op de krappe achterbank van mijn vaders Fiat, moest de dag zijn geweest waarop de filosofie was doodgegaan. Camus keek de wereld in zoals James Dean dat ook had gedaan. Met de kraag omhoog, zo had ik hem het liefst voor ogen, lopend op straat, nooit op de stoep maar altijd dwars door de plassen, zonder ooit natte voeten te krijgen. Hij was een spiegelbeeld waarin ik alles kwijt kon, ondanks - of misschien wel omdat - ik hem niet precies begreep. Dat hoefde ook niet, want alles wat mijn bevattingsvermogen te boven ging behoorde immers tot het domein van het absurde. Zonder de menselijke geest, zo leerde mijn gids, kon het absurde niet bestaan. Het zat in het denken zelf en dus ook in mij. Het was een vicieuze cirkel, het rotsblok van Sisyphus. Die eindeloze arbeid stond mij helder voor ogen bij het lezen van al die duistere passages die mij heel wat keren uit | |
[pagina 500]
| |
het raampje van de auto deden staren.
Het was in Nevers, waar ik aan het laatste hoofdstuk begon van De mens in opstand. De camping lag aan de oever van de Loire, waarin onder een vale middagzon het water loom voorbij stroomde, slechts gehinderd door wat kleine eilanden begroeid met struikgewas. 's Avonds, als ik de lantarens van de stad zag oplichten en de lucht rood kleurde boven de torens van de kathedraal, vermengden de woorden van Camus zich met de herinnering aan het bleke gezicht van Bernadette. Ik had haar zien liggen in een glazen sarcofaag. Streng verboden te fotograferen, stond bij de ingang van de kapel. Haar huid leek van albast, haar oogleden zwevende vliezen waar niets meer onder zat. Geen ogen in ieder geval die het stralende licht van de heilige maagd hadden gezien, alleen maar opgevulde holtes en daarachter een lege schedel. Ze had me doen denken aan Sneeuwwitje, voor duizend jaar wegdromend om wellicht ooit te worden wakker gekust door een verre prins. Haar laatste woorden leken op haar lippen bestorven te liggen. Heel even meende ik ze nog te horen, fluisterend zacht, maar duidelijk verstaanbaar: ‘Hiroshima, mon amour, poupée de cire, poupée de son.’ Woedend was ik, maar op wie? Het liefst had ik die pop van was zien verpulveren in het verblindend licht van mijn flitser. Als Sade had ik de loop van de sterren willen verstoren om één moment haar naakte lichaam te zien, haar te verkrachten onder de ogen van al die beminde gelovigen die van heinde en verre gekomen waren om het wonder van haar ongeschonden gelaat te kunnen aanschouwen. Maar haar lichaam was dood, morsdood, nog doder dan de stad Nevers, waar in honderd jaar niets veranderd leek. Op weg naar huis zag ik alles wat ik gelezen had nog een keer aan mij voorbijgaan. De vreemde muziekjes in al die prachtige zinnen van Camus voegden zich aaneen tot een weemoedige melodie in een treurige, maar diep menselijke nouvelle vague film. Aarzelend tussen heimwee naar Frankrijk en heimwee naar huis had ik medelijden met mijzelf. Beroofd als ik mij voelde van de kleine geborgenheden uit mijn jeugd, verlangde ik naar mijn eerste vakantie zonder Fiat. Ik wilde Frankrijk zelf ontdekken, mijn eigen heilige plaatsen bezoeken, het graf bijvoorbeeld van Camus op het kerkhof van Lourmarin in het departement Vaucluse. En niet te vergeten, het gehucht Villeblevin aan de lange rechte weg tussen Sens en Parijs. De allerlaatste zin van De mens in opstand toonde nog één keer een groots panorama: een nieuwe ziel voor onze tijd waarvan niets en niemand is uitgesloten. Tenminste, zo zei mijn gids voor onderweg, als de mens de mens wil begrijpen en aanvaarden wil de grens, door het licht van het klare denken gesteld (mijn laatste potloodstreep). Ik sloeg het boek dicht en keek nog lang naar dat hoge voorhoofd op de achterflap, mijmerend over een nieuwe dageraad na de dood van de filosofie, zonder ook maar een moment te beseffen dat ik een zomer in Frankrijk onder mijn ogen voorbij had zien gaan. Negen maanden later zou mijn vader overlijden en de Fiat worden verkocht. |
|