| |
| |
| |
Harmen Wind: verzet en berusting
Remco Ekkers
Een mooi gedicht uit de nieuwe Friestalige bundel Wei van Harmen Wind vind ik ‘Strânfynst’. Het komt uit de afdeling REISGENOAT, waarin gedichten staan over de vrouw. Het is kenmerkend voor de dichter, die immers veel schrijft over het voorbijgaan van de tijd, de betrekkelijkheid van wat ons overkomt, het raadsel van het leven, de liefde voor en de schoonheid van het aardse.
Op de flap is een foto afgedrukt van de strandvondst, in oker, een stuk stof als een wade gedrapeerd in het zand door de golven, opgenomen in het door de geconcentreerde aandacht nu kleine landschap van zee en zand en wind.
De liifdracht lit har lichem gean
en jout har oer oan it ferrinnen,
wyld as de see dy't sy omslút.
Te'n lêsten docht ek dy har út.
Ferlern fynt se harsels werom,
heucht har wer hûd, befiemt
de grûn. Dûns jout him del.
Wyn ronfelt har nei strân,
besieddet har mei langstme,
Het is een krachtig beeld: het kleed dat het lichaam losliet - in plaats van andersom - en dat nu de zee omsluit. Zie het zweven door het wilde water. Tenslotte doet ook de zee het kleed uit en legt het op het strand waar het zichzelf terugvindt en verlangt naar huid, adem, streling.
De dichter is op 24 december 1945 geboren in Oldeboorn. Hij studeeerde Nederlands in Amsterdam en was werkzaam als leraar in Heerenveen en later in Doetinchem. Nu is hij directielid van de leraren-opleiding Iselinge-Hogeschool.
In 1975 debuteerde Harmen Wind onder het pseudoniem H. Twirre in De Spektator, het Amsterdamse tijdschrift voor Neerlandistiek. In 1982 verschenen gedichten in De Revisor en zeven jaar later in Maatstaf. De in het Fries geschreven gedichten verschenen in Hjir en sinds 1988 meestal in Trotwaer.
De eerste Friese bundel, Ut ein (1985), werd bekroond met de Fedde Schurerpriis (voor debutanten). Andere zijn Boppe wetter (1992), Op alle dagen (1995) en Plak (1996). Ik beperk me nu tot de Nederlandstalige bundels en de bovengenoemde Wei (1998).
In 1989 verscheen bij De Arbeiderspers Het gesticht, een bundel met zes afdelingen van ieder zes sonnetten, een opmaat en een toegift. De titels van de afdelingen zijn tien jaar later verrassend, omdat ze de abstracte motieven aangeven waar het in Winds poëzie meestal om gaat: angst, verzet, dood, geloof, gave, geluk. Op anekdotisch niveau gaat de bundel over een psychiatrische inrichting waarin de schrijver werkzaam is als (hulp)verpleger. Elk gedicht geeft een laconiek portret van een patiënt, maar dit sluit cynisme of liefde of verdriet niet uit. De ernst van de situatie wordt niet loodzwaar beschreven, evenmin sentimenteel; de ondertoon drukt vooral verbazing uit. Hoe is dit alles toch mogelijk? Zie: dit bestaat.
| |
| |
Harmen Wind; 1988 (foto Anneke Bleeker/argyf FLMD)
De angst krijgt bijvoorbeeld gestalte in Willem die in bad moet. Daar kun je om lachen: hoe hij per brandweergreep naar de badkamer wordt gedragen. Hij ‘huilt, handen gevouwen. / Op zijn hemd staat: Jezus redt.’
Ja, ja, denkt de lezer met een grimlach. Het slotwoord rijmt op (oorlogs)‘verzet’; dat maakt het extra grimmig.
Met Abe is het erger. Hij zit nog steeds ondergedoken in de keukenkast. In zijn dromen regent het as. Het gedicht eindigt onheilspellend met de regel, rijmend op ‘een leren jas’: ‘Zacht tikt de meter van het gas.’
Of Fijnvandraat, die wanhopig orde in de chaos wil brengen: ‘wie / zou hier niet krankzinnig worden?’ Het is duidelijk: de gedichten zijn geschreven vanuit empathie. Tom is bang van vrouwen. De verpleger heeft angst voor kindsheid en vraagt God waar hij hier is. ‘Is dit de waarheid?’ Er zou een wonder moeten gebeuren om de hulp te laten helpen en de poorten van de hel te slechten. Ook dit gedicht eindigt met een sterk beeld in een distichon: ‘Naast mij bidt een gereformeerde. / De zon breekt in gewapend glas.’ Over zo'n laatste regel kun je lang nadenken.
Herman de Coninck vond de bundel ‘mooi, aardig, leuk, toegankelijk’; hij zou hem navranter willen. De woordspelingen achtte hij soms iets te goedkoop, te gemakkelijk, maar er staan perfecte regels tegenover, met prachtige omkeringen. (Wind is daar inderdaad sterk in: we komen ze in alle bundels tegen.) De Coninck waardeerde de Elsschotse droge opmerkingen.
De toegift heet ‘Wandeling’; de zondagse wandeling met de patiënten. Door de bijzondere positie van het gedicht hebben de critici daar veel aandacht aan gegeven. De Coninck wees op ‘de uitzichtloze tevredenheid van een opmerking als “het sjouwt rustig voort”’. De slotzin van het gedicht (‘Het meeste is gelogen.’) slaat op de monologen van de hele en halve gekken, maar door zijn positie als laatste zin van de bundel ook op het schrijven van de gedichten. En natuurlijk: het eindrijm dwingt tot leugens en dat doet de beeldspraak soms ook. Poëzie liegt de waarheid.
Hans Werkman noemde de regels ‘zacht bijtend’. ‘Het lijkt af en toe cabaret: korte zinnen in primitieve regelmaat. De antimetrie zit hem in de navrante inhoud. Cabaret des misérables.’ Navrant? Wat nu? Wilde De Coninck het grover hebben, harder dan
| |
| |
Werkman? Was dat het verschil tussen Woordwerk en het Nieuw Wereldtijdschrift?
Wiel Kusters waardeert de strenge vorm. Hij vindt dat deze de gestoorde denk- en gevoelswereld van de personages pregnant voelbaar maakt. Als losse gedichten zouden de portretten een nogal arbitraire indruk hebben gemaakt. Arbitrair, willekeurig? Het is waar: de kracht van ieder gedicht is groter in de samenhang, maar Kusters vindt dat de gedichten ook binnen de bundel ‘het karakter (hebben) van postzegels in een album’. Er is iets denigrerends in het woord ‘postzegelalbum’. Natuurlijk: de gedichten zijn losse portretten van patiënten en in die betekenis mag je de vergelijking met postzegels maken; wat mij betreft zonder de negatieve connotatie.
Kusters zegt wel: ‘Maar het beklemmende is nu toch dat album zelf, de opgelegde samenhang, die een “hogere” vorm van waanzin schept en die als een metafoor voor het bestaan gaat functioneren.’
Evenals De Coninck citeert hij de slotzin en verklaart die van toepassing op Winds sonnetkunst: ‘Vertrouwde monologen / om maat te houden.’ Hij vindt dat de dichter niet mag spreken van leugens; het zijn immers interpretaties. Ja wel, ieder zijn eigen werkelijkheid. Dat kun je een leugen noemen, maar dan moet je misschien geloven in een objectieve werkelijkheid? Tom, de vrouwenhater, schroeft na het biljarten, waarbij hij zich bevend voorbereidt op een stoot (!), zijn keu uit elkaar. Conventionele symboliek noemt Kusters dat, beter nog, zegt hij: flauw en slap. De dichter ‘interpreteert de wereld van de “gek” op de wijze van de “gek”: betekenis gevend aan details van andermans gedrag, die door de betrokkene zelf niet worden opgemerkt. Het gedicht zoekt zijn eigen gekte, volgens “logische” lijnen, in interpretaties die een riskant systeem verraden. Zo ontstaat er, en dat is op zichzelf wel mooi, een gelijkenis tussen patiënt en verpleger.’ Waardering en misprijzing gaan hier een beetje door elkaar lopen, maar de observatie dat dichter en patiënt op elkaar gaan lijken, ieder hun eigen gekte hebben, lijkt me treffend.
Harmen Wind is opgevoed in een milieu waar de objectieve werkelijkheid bepaald wordt door God. In de Heilige Schrift vinden de gelovigen deze werkelijkheid onaantastbaar beschreven. Een intellectueel uit de twintigste eeuw kan daar niet mee leven.
In de filosofie werd al veel eerder, door Averroës, en in onze cultuur door Willem van Ockham in de veertiende eeuw, betoogd dat er een dubbele waarheid is: die van het geloof en die van het weten, van theologie en van filosofie (inclusief logica). Van Ockham sneed de scholastieke band tussen theologie en wetenschap door. Het geloof is niet met het verstand te beredeneren: credo quia absurdum.
Een intellectuele dichter uit de twintigste eeuw kan zich na Nietzsche niet anders dan bewust zijn van het feit dat een objectieve werkelijkheid niet bestaat, dat alle waarheid subjectief is.
Winds tweede bundel bij de Arbeiderspers heet Het scheermes van Ockham (1992) en opent met het intieme gedicht ‘Opdracht’. De moeder van de dichter vraagt of haar zoon nog wel eens schrijft. Zij vindt dat hij een tegenwicht moet bieden tegen de schrijvers die naar haar smaak banaal zijn. Zij wil dat hij de bijbel als inspiratiebron gebruikt. Ze kijkt hem aan en begrijpt wel dat haar zoon niet op haar verzoek zal ingaan. ‘lets om te lachen dan, misschien.’
| |
| |
Opdracht
Schrijf je nog wel eens jongen?, vroeg mijn moeder mij.
Je maakte van die mooie verzen vroeger en verhalen.
Ik vraag mij af: in wat voor wereld leven wij.
Moet je nog thee? Ik bedoel: dat banale,
ze schrijven over dingen waar geen woorden
voor zijn. Ze keek omhoog. Begrijp jij hoe
men zich zo kan verlagen, zich zo door de
maalstroom van deze tijd - och jongen, toe,
doe jij er eens iets aan, jij bent toch mans
genoeg om iets van waarde voor het leven
te maken, met als stimulans
het Woord des Heren dat ons is gegeven?
Ze keek mij aan. Ze greep haar laatste kans:
Iets om te lachen dan, misschien. Ze lachte even.
Het aardige is dat Harmen Wind in dit gedicht laat zien dat hij ‘mooie verzen (...) en verhalen’ kan maken. Kijk maar eens naar regel vier van dit ongewone sonnet! De antithese in regel zes en zeven. En let eens op het rijmschema: ababcdcdefef ef en hoe hij het eindrijm ironiseert in regel vijf en zeven en in regel negen pesterig omzet in beginrijm: ‘och jongen, toe, / doe...’ Sympathiek is hoe hij zijn moeder niet als een domme vrouw neerzet. ‘Ze lachte even.’
Het tweede gedicht heet ‘Schepping’. Toch geluisterd naar moeder? Nee, eigenzinnig als een kind laat hij haar principes varen en is alleen trouw aan zijn dichterlijke roeping. Niemand, nou ja, anderhalve man en een paardenkop, leest gedichten, maar hij gaat gewoon door. ‘Het leven houdt geen regel stand. / Ten dode wordt het opgeschreven / en wat er over is gebleven / lijkt even houdbaar als een krant.’ Waarom doe je het dan? De volgende strofe geeft antwoord, zoals de hele bundel dat doet. ‘Het vlees is woord geworden om / bestaan te hebben buiten zinnen. / Zo raakt het weg om tijd te winnen / in alle stilte, doof en stom.’ Mooi is dat dubbelzinnige van die ‘zinnen’.
Ook het derde gedicht, ‘Hamelen’, geeft antwoord: ‘Zijn mond is aan de fluit verbonden / tot aan zijn laatste adem.’ En in het sextet van dit sonnet zegt de dichter over zichzelf: ‘Hij speelt, onder het mom / richting te geven aan hun zangen, / altijd dezelfde wijs, uitsluitend om / die schitterende ogen, tintelende wangen.’ Toch publiek? Ja, de kinderen onder ons willen nog wel luisteren, zich laten meevoeren. En als ge niet wordt als kinderen...
Harmen Wind kan spelen met woorden, hij realiseert zich ‘dat ik / een kleine jongen ben / en bang voor honden.’, maar hij doet het als een vakman met grote taalbeheersing.
Met grote beheersing van het vak ook. Dat is te zien aan de wijze waarop hij zijn bundel heeft ingedeeld: IN DE REDE, BUITEN ZIN-NEN, ONDER WOORDEN, drie afdelingen van twaalf gedichten. De sonnetten laat hij na een derde van de bundel achter zich, al duiken ze af en toe weer op. Zelfs het eindrijm verdwijnt uit de meeste gedichten, wat niet wil zeggen dat het rijm geen rol meer speelt: middenrijm en assonanties.
De titel van de bundel Het scheermes van Ockham komt niet terug in de gedichten, maar het is duidelijk dat de veertiende-eeuwse theoloog en filosoof een bewonderde figuur is. Voortgekomen uit de scholastiek durfde Ockham kritiek te uiten op kerkelijk en wereldlijk gezag; hij beschouwde het concreel-individuele als hel enig werkelijke. Ken- | |
| |
nis van het wezen der dingen en een objectief zekere metafysica achtte hij onmogelijk.
Alleen het geloof, berustend op de bijbel, kan ons de waarheid garanderen. Voor de dichter is dat laatste onzeker. Hij eindigt zijn bundel met een sonnet over zijn gestorven vader, die vroeger na het eten een psalm las. De laatste vier regels luiden: ‘en in dit waterlandschap werd de / waarheid een pad door het moeras, / een weg, veilig genoeg om er te / wandelen, zolang mijn vader las.’ Hier wordt het eindrijm weer zeer effectief toegepast; ‘las’ rijmend op ‘moeras’. Je moet als dichter overigens lef hebben om ‘werd de’ en ‘er te’ als eindrijm te gebruiken!
Heeft de dichter nu naar moeder geluisterd? In ‘Lascaux II’ schrijft hij met een geraffineerd enjambement na de eerste regel: ‘De vrouw met het verleden. Even / mag men getuige zijn van haar verbeelding: schoot der aarde waar / grof wild in is bewaard gebleven. / - Dit is mijn lichaam, - Eeuwig leven / houdt zich, behoedzaam opgebaard, / schuil in hert, bizon, man en paard. / De waan der dag is afgeschreven.’ Wat vroeg moeder ook weer? ‘Begrijp jij hoe / men zich zo kan verlagen, zich zo door de / maalstroom van deze tijd (...)’. De dichter schrijft de waan van de dag, de maalstroom van de tijd, af. Hij geeft iets van waarde, wellicht ‘met als stimulans / het Woord des Heren’. Toch schrijft hij over ‘dingen waar geen woorden / voor zijn’ en hij doet het met overtuigend vakmanschap en humor.
Een dichter die grote indruk op Wind gemaakt moet hebben, is Nijhoff. Zijn generatie, zeker in zijn milieu, op de kweekschool en aan de universiteit, werd opgevoed met onder andere ‘Awater’. We vinden die invloed en overeenkomst niet alleen terug in een gedicht als het zojuist geciteerde ‘Opdracht’ en in het algemeen in zijn voorkeur voor de spreektaal - al heeft hij meer dan Nijhoff plezier in het woordspel, in contrasten en paradoxen - en zelfs in de titel van de volgende bundel Waterstaat. Wind zal op de hoogte zijn van de bekende anekdote uit Java, van Nijhoffs broer, over het opschrift op het gebouw van de Waterstaat. ‘Wat er staat? Waterstaat!’
Waterstaat: de gesteldheid van een stuk grond ten opzichte van het water. De grond kan als metafoor worden gezien voor zekerheid, houvast. Water is gevaarlijk, onbetrouwbaar, maar ook verrassend en noodzakelijk, lokkend. Het woord ‘water’ komen we in de bundel veelvuldig tegen. Het titelgedicht gaat over een opa die zijn kleinzoon bij de dijk van een rivier de waterhoogte wijst uit bange tijden. Af en toe rijst het water en stroomt vernietigend langs. We moeten de elementen beheersen binnen opgeworpen dijken.
Het motto van de bundel is ontleend aan ‘Het souper’, een gedicht over de angst voor het grote waaien. Angst is een motief dat we bij Wind in zijn eerste gedichten vinden. Het is de angst voor de leegte, voor de chaos, voor betekenisloosheid. Die kan bezworen worden in het gedicht, althans zo lang het duurt, het schrijven, het lezen.
Rob Schouten had er moeite mee in zijn bespreking van de bundel: ‘Wind schrijft heldere en welgevormde verzen waarin men zonder veel turen over het menselijk tekort en de matigheid van het bestaan leest.’ Schouten heeft het over berusting, ootmoed en gehoorzaamheid, een geest van beteugelde verlangens en driften, ernst en bedachtzaamheid. Zijn observaties worden natuurlijk bepaald door zijn eigen levenshouding die anders zal zijn: ‘oude gedachten (...) en je moet echt een
| |
| |
knop omzetten om ze te kunnen waarderen’ en ze sturen zijn lezing waar hij de gedichten ‘vaak wat stijf en braafjes’ noemt, maar ook hij kan niet ontkennen dat Wind mooie poëtische vondsten doet.
In de poëziekritiek van de laatste jaren, sinds de zogenaamde Maximalen, wordt geklaagd over grijze poëzie. Dat heeft, zoals bij Schouten, te maken met een bepaalde levenshouding, een generatie. Vaak worden de namen genoemd van Kouwenaar, Kopland, Faverey, Bernlef, Van Toorn. Deze dichters worden min of meer ontzien, men richt zijn pijlen op minder bekende goden. Men verlangt naar een nieuw, modern levensgevoel, met meer grilligheid, chaos, sensatie, satire, clownerie, straatrumoer. Zo zegt Tonnus Oosterhoff in De Gids van juni 1997 over de actuele Nederlandse poëzie, met behulp van een ‘stel’ recente bundels: ‘Er is (...) een genre dat ik voor mezelf “vozen in Florence” noem. Het zijn gedichten met een onderwerp dat van zichzelf chic en interessant is: een schilderij, een reis, een mythe, een muziekstuk.’ Dit leidt ‘wel eens tot mooie gedichten’, maar ‘gewoonlijk tot smaakvol vertoon’.
Ongetwijfeld zou hij de bundel Plaatselijke tijd (1997) tot dit genre rekenen. De gedichten hebben alle te maken met plaats en tijd. De bundel begint met Hendrikje Stoffels en de Gettykouros. Verder komen we bijvoorbeeld de muren van Jericho tegen, een fjord, de Grotte Cosquer. Zou Oosterhoff met het ‘chique’ ook een filosofische gedachte aanduiden, die in deze bundel een leidraad vormt: de gedachte namelijk dat er naast plaatselijke gewoonten ook zoiets als plaatselijke tijd bestaat, de tijd die alleen op die plek van belang is?
Het titelgedicht begint met de zin: ‘Hier is het morgen.’ Plaatselijke tijd; op een andere plek is het nu veel later. ‘Wij schrijven een datum, / kijken het raam uit, smeren een snee / brood en vrezen het ergste zonder dat het / ons bedreigt. Een ochtend aan de rand van / een gelaten stadje op de oever van stromend / water. Een kerkklok, een scheepshoorn: het is / tijd. Altijd.’ Verontrustender is misschien nog de gedachte in ‘existentie II’: ‘Neem die blauwe reiger daar in het riet. / Op die plek hurkt een barende vrouw, waar / jij zit staat een galg. Jij ziet ze niet. Die / galg, die vrouw, ze zijn hier, maar niet nu. // Wij onderscheiden plaatsen op dezelfde / tijd, geen tijden op dezelfde plaats. / Omdat wij van dit boek geen lezer / maar een bladzij zijn, een / zin, een woord, een komma.’
Ook Peter de Boer noemt Wind ‘een dichter uit het traditionele segment van onze poëzie’; in de inleiding van zijn bespreking van Plaatselijke tijd zegt hij: ‘Zijn behoefte aan houvast is hieraan [aan de keuze voor het sonnet] ongetwijfeld niet vreemd. Een kwatrijn uit de bundel luidt: “Want op papier ben ik niet bang. / Hier gelden vastgestelde wetten / die mij uit razernij ontzetten / en redden van de ondergang.”’ De Boer ziet weinig nieuws, maar de dichter ‘haalt meer dan eens het beste uit de klassieke poëtica naar boven’. Er zijn volgens hem spectaculairder dichters. Moet dat dan?, vraag ik me af.
De bundel gaat over de teloorgang van het bestaande. In veel modernistische poëzie bestaat de illusie dat in het gedicht het leven behouden kan blijven, vereeuwigd wordt, maar Wind betreurt vooral dat het gedicht het leven daarbij tegelijk doodt, tot stilleven maakt. ‘Het leven houdt in deze dood / onachterhaalbaar halt’. Eigenlijk wil hij de dingen met zichzelf alleen laten, ‘zuiver / in wat ze zijn, raakbare onaantastbaarheid’.
De Boer citeert ‘nachtvlucht’; een mooi
| |
| |
voorbeeld van Winds dichtkunst, de uil als embleem van de dichter:
Het huilen uit de diepte in
zijn buik drijft hem op vleugels.
Gevoed door honger schrijft hij
elke nacht zijn parabool. De aarde
klampt zich aan zijn zinnen.
Dit leven kent geen tijd. Hij bidt.
Het ogenblik komt als gegeven:
de uilenballen rennen door het
gras en als de weerlicht valt
hij aan zijn roof ten prooi.
‘Het gedicht zit vol omkeringen: “gevoed door honger” bijvoorbeeld, of de voorstelling van de nog levende (!) prooidieren als “uilenballen”. De mooiste omkering staat aan het slot, waar de uil zelf tot prooi wordt (van zijn eigen jachtinstinct). De uil/dichter jaagt met al zijn zinnen op te bestendigen levensfragmenten, maar met dat hij dat doet schrijft hij het leven, dat wil zeggen de tijd, er uit weg. Vandaar dat het leven zich al in het doodskleed (“uilenballen”) hult voor het goed en wel gevangen is en de dichter aan zijn eigen streven ten prooi valt.’ Mooie omkering is ook: ‘De aarde / klampt zich aan zijn zinnen.’ De dichter bidt, maar dankt hij het komende ogenblik daaraan, of komt dit toch wel?
Yves T'Sjoen legt uit waar de berustende, milde toon van de dichter vandaan komt: het besef van het menselijk tekort, van de nietigheid van het bestaan. ‘Achter de waarneembare werkelijkheid verbergt zich de wereld van het onbenoembare, een metafysisch universum waarin het raadsel van het bestaan zich schuilhoudt en dat onvatbaar blijft voor taal.’ Het gedicht is immers een leugen. We troffen dit al aan in Het gesticht. De wereld is onkenbaar; we kunnen hoogstens onze subjectieve interpretatie geven in de hoop dat de lezer er iets mee kan.
Ons voortbestaan, zegt T'Sjoen, is gecompromitteerd door de voortgang van de tijd. De liefdesgedichten in deze bundel zijn deprimerend. Passie, wat betekent het nog na een aantal jaren? Liefde?
Hodie tibi, cras mihi
Wij zitten in de kamer stil voorbij te gaan.
Wij weten wie wij zijn maar bij benadering.
Wij wassen ons en raken elkaar aan
en delen eenzaamheden onderling.
Dit huis, dit aan de grond gelopen
geloof in plaatselijke eeuwigheid,
staat met de deuren en de ramen open
naar wind en weer te staren in de tijd,
de ogenblikken die de jaren stalen;
tot wij, voorbij de uiterlijke schijn,
alleen nog zullen wonen in verhalen,
waarin wij weerloos en verzonnen zijn.
De lezer herinnert zich bij regel 7 en 8 ‘Het Souper’ van Nijhoff.
Illusieloos, ja, het kan nog erger. Ik moet nu denken aan de eens briljante Iris Murdoch die in haar laatste jaren haar man niet meer kende. Wind zegt in het gedicht ‘Alzheimer’: ‘Gave des woords, vergeet het maar.’
Ik suggereerde dat de illusieloosheid voortkwam uit het contact met de filosofie, maar waarom zou Wind niet diepgaand beïnvloed zijn door het boek Prediker: ‘Niemand kan de zin van ons bestaan ontdekken. Dat ligt buiten ons bereik.’? (Ik zou willen citeren: ‘Alles is wind.’, maar dat klinkt in dit verband te grap- | |
| |
pig.)
Volgens Piet Gerbrandy zijn de gedichten ‘zo te zien, volgens een beproefd recept totstandgekomen: de dichter maakt iets mee, denkt erover na totdat hij er een symbolische betekenis in ziet, en vervolgens verwoordt hij de gebeurtenis in sobere taal, maar wel zo dat je haar altijd op ten minste twee niveaus kunt lezen.’ Hij zet zich net als Schouten af tegen het traditionele karakter en de levensbeschouwelijke achtergrond, maar eindigt zijn bespreking met het enthousiast bespreken van het gedicht ‘Het blijft’. Zijn slotzin luidt: ‘Wie een dergelijke troostrijke mededeling zo muzikaal weet te formuleren, behoeft aan poëtische vernieuwing misschien geen boodschap te hebben.’
Een echo van Prediker lijkt te klinken in het motto van de jongste bundel Wei. De titel heeft minstens drie betekenissen:
(verkeers)weg, richting die men volgt, zoek (ook in de betekenis: dood). Deze laatste vinden we in het motto: ‘Al ús jierren as ien dei, / ús takomst: ferline. / Om it paad te finen / wurde doarmers wei.’ De titels van de afdelingen spelen verder met het begrip: UNDER-WEIS, OP HUS OAN, DE WEROMREIS, YN IT FOARBYGEAN en REISGENOAT.
Zijn er verschillen tussen de Nederlandse bundels en deze Friese?
Ik zie één interessant verschil: Wind is in zijn moedertaal nog meer dan in het Nederlands in staat om de muziek van de taal vanzelfzingend te laten horen. Klankeffecten, klanksymboliek zijn rijker aanwezig. Bovendien komt zijn droge humor in het Fries beter naar voren.
De thematiek is gelijk. In de eerste afdeling vinden we emblemen van de levensweg. Ze zien er soms uit als verhaaltjes, niet eens gemakkelijk op het eerste en tweede oog; bij het derde denk je: is dit alles? Tot je de metafoor ziet. Het is overigens niet ondenkbaar dat de dichter zelf zich zou verbazen over zo'n metaforische lezing. Ik geef als voorbeeld ‘Tried te min // Hy batste dêr yn ien raam op / en feegde dermei fuort. / 'k Hie tried te min. / Hy gisele it petgat oer / op Mettens fintsje ta, / in sok as in molkskou heite, / 't wie in aldfader, mar krekt sa 'k sei: // 'k Hie tried te min, / ik moast him rinne litte, / mar ik kom werom!’
Eerst denk je: wie ìs die ‘Hy’? Dan zie je dat het om een grote vis gaat. De dichter die een vis wil vangen. Hij had lijn te kort, te weinig en moest het gedicht laten lopen, maar hij probeert het opnieuw!
In OP HUS OAN gaat het om het ouderlijk huis, vader, moeder (een mooi requiem). DE WEROMREIS laat de jeugd zien, soms obligaat, zoals in ‘Swimunderwiis’, soms Nijhoviaans, zoals in ‘De profundis’, een gedicht over het opduiken van verloren voorwerpen uit een sloot. Wat doet de dichter anders dan dingen opduiken uit het verleden, de ervaring, maar wat was er mooier dan het oppoetsen van een halve stuiver uit het duistere water? Toch vroeg de dichter in Waterstaat: ‘Laat mij dit schroot / uit de verstrooiing lezen, / verdichten tot een beeld / dat niet vergaat.’
Misschien de diepste indruk maken op mij de reisgenootverzen, gedichten over (huwelijks)liefde, die ik ook in de andere bundels vond. Ik dacht daarbij aan de cynische verzen van Anton Korteweg of van Charles Ducal. Die van Wind zijn niet cynisch als wel radicaal eerlijk. Hij is zich zeer bewust van het feit dat de liefde een eenzaam avontuur is. Elke werkelijkheid is immers een subjectieve. Mijn beleving is niet de jouwe. Wat ik in jou bemin is het beeld dat ik in je zie en omgekeerd:
| |
| |
Betsjûging
Ofgryslik leaf bliuwsto dysels.
Gjin hearren by, gjin wêzen fan.
Do bist net watsto bist foar my. Wy
rinne 't tsjuster yn en litte 't eazje.
Do sikest my enfynst ferlet. Bist
mei myn longerjen nei dy op sjou.
Do nimst myn hân en bliuwst by my
de waarmte fan dyn frjemdens trou.
De laatste publicatie van de dichter betreft proza. Al lang geleden wilde hij een boek schrijven over Jancko Douwama, een ‘haadling’ uit het begin van de zestiende eeuw, maar tijd en dus ook geld ontbraken. Dankzij steun van onder andere het Fonds voor de Letteren heeft Harmen Wind zijn roman De izersfan 'e frijheid (1998) kunnen afronden. Een paradoxale titel. Hij heeft een traditionele historische roman geschreven, met aandacht voor allerlei details, met grote ijver en inzet in zeer korte tijd.
Eén van de afdelingen van Het gesticht heeft als titel ‘Het verzet’. Dit motief is terug te vinden in alle bundels, maar in de roman is het een hoofdmotief. Jancko Douwama gaat letterlijk kapot aan zijn verzet: zijn eergevoel staat hem niet toe het hoofd te buigen, zodat hij in de gevangenis in Vilvoorde uitgemergeld wordt en sterft. Vooral de uitvoerige beschrijving van de afgrijselijke ellende, de eenzaamheid, de verbeten strijd in de koude cel heeft op mij indruk gemaakt. Douwama heeft kans gezien een verweerschrift te schrijven en dat uit zijn cel te smokkelen. Wind is er in geslaagd Douwama voor te stellen als tragische vrijheidsstrijder - hij werd beschouwd als verrader -, die ten onder gaat aan zijn eergevoel.
Wat de dichter moet hebben aangesproken, is Jancko's poging zichzelf ‘lêsber te meitsjen’. In een brief aan zijn vrouw schrijft hij: ‘Sa spylje ik dy mysels ta, yn elts wurd dat ik skriuw.’ En over haar hoofd heen richt hij zich tot het nageslacht. ‘Wy binne breklike tsjinners fan eat dat grutter is als ússels. Wat wy winne is in aan fan wierheid, in kromke besef. Wat wy ferlieze is de waarme hûd fan de leafde, de feilige beheindens fan de deiske dingen. Wat weirekket is de taastberens fan it libben, de hûslikens fan de trou.’
Zo wil de dichter ook spreken tot zijn reisgenote en alle andere lezers.
|
|