Haar tanden willen het vlees van je lichaam
rukken. Ze zet haar neusgaten open.
Til haar omhoog. Steek je vleugels
onder haar wreedheid, en vlieg.
Zoals ze hier terechtgekomen is, zo hoeft het niet
altijd te zijn. Vertel haar van het bloed, het kloppen
in de aderen. Laat haar gaan, en als
ze terugkeert, zeg niets.
Terwijl ‘wjokken’ in de Friese versie als sleutelbegrip fungeert (en de inhoudelijke omslag ondersteunt) is ‘vleugels’ in de Nederlandse vertaling klankmatig gezien een Einzelgänger, waardoor de scharnierfunctie verloren gaat. Bovendien zijn ‘wjokken’ en ‘wredens’ in het origineel ook nog eens via alliteratie verbonden, hetgeen de botsing tussen het concrete en het abstracte als het ware verzacht.
Poëzie is een amalgaam van klank, ritme en betekenis. Ook in vertaling dienen vorm en inhoud dwingend op elkaar betrokken te zijn!
Qua thematiek zet Margryt Poortstra de lijn van haar vroegere poëzie voort. Wederom staat de vraag naar de vrouwelijke identiteit centraal. Deze identiteit is nooit eenduidig: men is bijvoorbeeld moeder en dochter, echtgenote én zuster, hetgeen gepaard kan gaan met een versplinterd persoonlijkheidsbesef.
Dit element van vervreemding brengt Poortstra onder andere tot uiting door vrouwelijke personages op te voeren in de derde persoon: ‘Ze schroeit het vlees dicht, / vangt het bloed op in de kom van haar handen. / (...) Ze kopt bonen. / Ze scheidt de wortels van het loof.’ Het effect is natuurlijk dat er sprake is van afstandelijkheid: de hoofdfiguur valt zelden met haar handelingen samen. Ook liefdesscènes krijgen door dit vertelprocédé iets vervreemdends: ‘Ze roept de naam van haar man proeft / in zijn mond de angst vouwt haar benen / als een huis om zijn rug’.
Zo beschouwd is er weinig verschil tussen gedichten waaraan persoonlijke ervaringen ten grondslag liggen en die waarin Poortstra bijbelse vrouwenfiguren portretteert: in alle gevallen gaat het om de balans tussen macht en onmacht. Jaël, die haar vrouwelijke charmes gebruikt om een vijandelijke legeraanvoerder in zijn slaap met een tentharing te vermoorden, is evenzeer een alter ego als de dochter van Jefta die slachtoffer wordt van haar vaders offerbelofte. En over Mirjam, de zuster van Mozes, schrijft Poortstra: ‘Je bent met haar onderweg.’ Al deze vrouwen worden in het voetspoor van Eva geplaatst, een traditie - veelal door mannen bepaald - waarin ook de schrijfster zich voelt opgenomen: ‘Zo krijgt ze haar plaats in de rij: niet met kracht / is ze gezaaid, niet uit de strijd is ze gewonnen.’ Poortstra is op haar sterkst wanneer ze deze vrouwen - als evenzovele alter ego's van zichzelf - in een beeldende context tot leven brengt. Wanneer ze zich echter van dit concrete niveau verwijdert, liggen vaagheid en verwrongen beeldspraak op de loer. Zo eindigt het gedicht ‘God’ (op zichzelf natuurlijk al een uiterst riskante onderneming om aan de Onbenoembare een gedicht te wijden) in een volstrekt ongeloofwaardige be-