het om een samenspel van die twee.
Postma is een realist, in woord en beeld, het woord brengt het beeld voort en het beeld het woord - bij een volgende herkenning. Je leest van een slootrand en je gaat houden van die slootrand, van slootranden in het algemeen - omdat het gedicht je daartoe heeft verleid en vervoerd.
Doorgaans, in de poëzie, ligt de kern ervan, de waarde, de schoonheid, vervat in wat men, technisch, de context noemt. De schoonheid van de slootrand wordt ingeleid en weer uitgeleid in die zin dat men in de slootrand heeft kennis gemaakt met het wezen van Friesland. Postma werkt vaak zonder context. ‘O hûs, en terp en lân. Hoe fiere jimme mei nei tiden, griis en âld!’ (Hoe voeren jullie mee naar tijden grijs en oud!) ‘De brike muorre, it tek, it lytse ramt’ (de gammele muur, het dak, het kleine raam), ‘hja sprekk' in taal ús nei en goed’ (zij spreken een taal, ons nabij en goed) - nu, als dat zo is, als dingen zelf kunnen spreken, hoeft de dichter het niet meer te doen, die kan ermee volstaan de dingen te noemen. O dorp, o vriend, o nacht, - Postma schrijft, zou men kunnen zeggen, vocatieve poëzie.
Hij hoeft daarbij geen verre reizen te ondernemen: ‘Goethe die in reis nei Italië en Rilke nei Ruslân, as oare minsken kamen hja werom.’ (ze kwamen als andere mensen terug). ‘Ik haw op myn âlde dei nei Harns ta west.’ Daar heeft de dichter op het stadsbolwerk gestaan en wat hij gezien heeft en gevoeld... hij somt de dingen gewoon op.
Poëzie van de meest directe, bijna primitieve soort - Postma was het zich maar al te bewust en die wetenschap leverde het volgende mooie, heldere gedicht op:
Dichters zijn zieners?
Nu moest ik toch - ik ben zo oud -
Het wezen van de dingen kunnen openbaren;
Nu moest ik uit de beelden vandaan - zoals ze zeggen -
Gekomen zijn tot mijn diepste kracht.
Maar o wat ik voel is niets dan de gebarsten schors
En het zachte mos van de stammen;
Wat ik ruik is niets dan de rauwe geur van het gras;
Wat ik zie is het stalvenstertje
Door het eerste groen van de vlierboom;
En de arbeider die door de greppels voortstapt
En de zachte rimpeling van het water.
Soms ook zie ik de lijnen op het gezicht van de oude vrouw
waar de jaren in zijn vastgelegd, voorbij maar niet vergaan,
Of het gelaat van de jeugd, die wacht,
Met de zinnen, die alles zullen nemen.
Een da capo van deze o zo ware regels, maar dan in het Fries:
Dichters binne sjenners?
It moast no wêze - ik bin sa âld -
Dat ik it wêzen fan 'e dingen iepen lizze koe;
Dat ik út 'e bylden wei - sa as hja dat sizze -