Trotwaer. Jaargang 29
(1997)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Goethe, Rilke en Obe
| |
[pagina 91]
| |
zaamheid die volgens Rainer Maria Rilke aan de (mannelijke) scheppingsdrang ten grondslag ligt en anderzijds de lijfelijke nood van de vrouw die aan een kind het leven schenkt. Maar dan wordt er in de derde regel behoedzaam een andere (overigens eveneens door Rilke aanbevolen) creatieve bron aangeboord, te weten de in het geheugen opgeslagen ‘wonderen’ van de jeugd, en via een prachtige beschrijving van het platteland als bakermat wordt de schijnbaar hopeloze achterstand op overtuigende manier weer ingelopen. Ook in het gedicht ‘Te Harns’ (181) neemt Postma met een knipoogje plaats in de slagschaduw van zijn beroemde Duitse collega's:
Goethe die reis nei Italië en Rilke nei Ruslân,
En as in oar minske kamen hja werom.
Zo'n beginregel wekt hooggespannen verwachtingen. Voor ons oog verrijzen de twee reuzen van de Duitse poëzie, mannen, die aan de uitdaging van de verte gehoor gaven en die door hun ontvankelijkheid voor nieuwe indrukken en hun cosmopolitisme tot schrijvers van Europees formaat konden uitgroeien. Maar, let wel, dit wordt ons gezegd door een dichter die praktisch al zijn stof binnen de ruimtelijke beperking van de provincie Friesland heeft gezocht. Het wordt - tweede paradox - uitgesproken in een taal waar je al in Groningen of Drenthe niet meer mee uit de voeten komt. En toch deinst Postma er niet voor terug om in de derde regel de vergelijking met zijn twee Duitse collega's aan te gaan, alhoewel ook nu weer vanuit een veilige under-dogpositie:
Ik haw op myn âlde dei nei Harns ta west;
In oar minske koe ik net wurde, mar...
Zeker, ook binnen het kleine Friesland zijn op bescheiden schaal nog wel ontdekkingsreisjes te maken, al is het maar naar Harlingen en ook al is men er te laat in zijn leven aan begonnen om nog te kunnen veranderen. Vertederend, die nederigheid! We aaien de oude dichter even troostend over zijn bolletje en willen iets zeggen in de trant van: Geeft niets hoor, Goethe en Rilke zijn nu eenmaal een paar maatjes te groot; daarvoor hoeft u zich echt niet te schamen. Maar we krijgen de kans niet, want onze dichter was nog niet uitgepraat: MAAR! zegt hij: een béétje veranderd ben ik door dat reisje naar Harlingen toch wel. En ons meewarig lachje negerend gaat hij er eens even goed voor zitten en begint te vertellen: Harlingen mag dan wel geen Rome zijn, maar 't is toch een prachtig stadje; ga maar eens in die bolwerktuin staan, kijk eens naar die schepen daar in de stadsgracht, die bomen aan de buitensingel, dat is toch niet niks. En bovendien, dit was de allereerste stad die ik ooit heb gezien, daar ben ik - hoe lang is dat nu ook al weer geleden - toen ooit met Ypke samen doorheen geschaatst. Goed, goed, zeggen we sussend, vanuit die optiek was het voor u natuurlijk toch wel iets bijzonders, maar wat er nú te zien is, dat slaperige haventje met die jonge matroos op dat bankje en twee van die oude kuierende kapiteins, dat is dan misschien wel erg schilderachtig, maar... Vergeet de teerlucht niet en dat ‘iets van de zee’, interrumpeert de dichter en snoert ons vervolgens met | |
[pagina 92]
| |
drie zeehelden en een uitroepteken de mond, en passant noterend dat Tsjerk Hiddes inmiddels een nieuw standbeeld aan de havenkant heeft gekregen en zich verbazend over het feit dat de pakhuizen op initiatief van het plaatselijk VVV tegenwoordig van jaartallen zijn voorzien. We lopen nog even met hem op naar het haventje, maar van de daar lanterfanterende ‘zwarte kerels’ wordt niemand veel wijzer. Genoeg gezien! zegt de dichter, terwijl een jakkerende autobus de schimmen van Tromp, Tsjerk Hiddes en Ruyter voorgoed lijkt terug te jagen naar het verre verleden. Maar hé, wat is dat? Er klinkt onverwachts trompetgeschal, opnieuw drie uitroeptekens:
Hollân! de see! de see!
We zijn niet enkel in Harlingen, we zijn ook in Holland, we zijn niet alleen de jongen die naar Oosterbierum schaatste, we zijn ook Michiel de Ruyter die de zeeën gaat veroveren, we zijn - drieëntwintig eeuwen geleden - de soldaten die door de Griekse veldheer Xenophon uit een schijnbaar hopeloze situatie dwars door Perzië naar de Zwarte Zee werden geleid. (Dat zij bij die gelegenheid ‘Thalatta, thalatta! / De zee, de zee!’ jubelden, leerden wij nog op het gymnasium.) Kortom, er openen zich perspectieven, zo weids, zo verrassend en zo bevrijdend dat Goethe en Rilke als het ware op de streep nog even terloops worden gepasseerd. Dat is typerend voor een dichter die in het kleine altijd ook het grote weerspiegeld ziet, die in een enkel trillende blaadje van de prunusboom al zijn ‘libbens freugden’ herkent en in drie woorden met het grootste gemak alle geografische grenzen overschrijdt: ‘Fryslan! De wrâld!’ (aldus de gedurfde slotregel van het gedicht ‘Gers helje’). Postma maakt zich graag zo klein mogelijk en is een meester in het hanteren van wat tegenwoordig het calimero-effect schijnt te heten. Nee, mijn gedichten zijn niet duurzamer dan de piramiden, zegt hij in een ander bekend gedicht, ik pretendeer niet à la Horatius een ‘monumentum aere perennius’ te hebben opgericht, maar desondanks, het zou kunnen dat... En even later blijkt hij dan tóch een kruimeltje aan de eeuwigheid te hebben ontroofd.
Obe Postma is een heel bijzonder dichter. Daarom moet hij worden vertaald. |
|