Zo maar een vraag
Jacques van Gent
Ik ben een type dat bloemen wel mooi vindt, maar eenmaal bij de bloemist slechts in financieeleconomische termen kan denken en niet anders weet te zeggen dan: ‘Maak mij maar een boeketje van twintig gulden’, of dat een bos tulpen aanwijst in een emmer waar f 17.50 op staat. Of zoiets. Nee, van bloemen weet ik niet veel.
Jongens die mij wel eens bij de koop van een tuiltje gemengd van dienst zijn geweest kan ik me niet herinneren. En al zeker geen knapen wier gezicht mooier was dan de bloemen die ze voor me inpakten. Zoals Obe Postma er ooit een trof.
Nee, dan de meisjes. Nog altijd. Vooral die ene in de bloemenwinkel aan de Verlengde S. te L. Heregod nog aan toe! Haar lach klinkt helder als de waterdruppels van het fonteintje op de kristallen etalageschaal. Heur haar schittert als het goudgeel van zonnebloemen op een zomerse dag en haar lippen zijn als donkerrode rozen in de avondschemering. Hoe sierlijk krullen haar vlinderlichte vingers de linten om het cellofaan waarin zij mij de ruiker aanbiedt. Alle clichés zijn op haar van toepassing, voor een die zich niet beter weet uit te drukken dan in de stamelende woorden van de amateur. Zo had ik, samen met mijn stamtafelgenoot uit vroeger dagen op zoek naar de poëzie van het Wein, Weib und Gesang der Friese dreven, jaren geleden al geschreven:
die poëzie is hier niet ver te zoeken:
het land, de stad, de kroeg, het bed,
en Friese vrouwen vrolijk uit de doeken,
waarbij ik - ik zal dat nu maar bekennen - aldoor smachtend en anderszins verlangend ‘haar lach en wezen (en nog veel meer) voor ogen haalde’. Niets menselijks is mij vreemd, tenslotte.
Mijn sonnetten zijn echter zwak, vinden ze. Ik kan ze beter voor mezelf houden. Mijn kwatrijnen verliezen zich in rijmdwang, is het oordeel der sterken. Niet waard om gepubliceerd te worden. Zelfs mijn haiku deugen niet. En dus, teleurgesteld ga ik tenslotte te rade bij de meester/dichter zelve en vraag hem: ‘Moet ik het dichten dan laten? Moet ik mijn verzen voortaan in het schrift of op mijn PC laten staan en voor ieder verzwijgen?’
Zijn antwoord geeft moed. ‘Elk fers’, zegt hij, ‘wol nei de minsken ta, mei syn glâns, mei syn libben, mei syn sjongers-en-dûnsers-aard... effen in glim jaan yn donkere keamerromt. As dat net mei....’
Hij knikt mij minzaam toe, en terwijl ik aan al die dansende bloemen en aan de glinsterende glimlach en aan wat al niet van het bloemenmeisje in de winkel denk, zeg ik:
‘Nou, het was zo maar een vraag.’