Trotwaer. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||
W. Schönau
|
- | Welke motieven brengen iemand ertoe, met vaak oneindig veel inspanning een gedicht of een verhaal op papier te zetten? |
- | In hoeverre gaat het de auteur om verhulling en in hoeverre om onthulling van zijn eigenlijke ik? |
- | Welke innerlijke behoeften denkt een lezer te bevredigen, als hij aan een roman begint? |
- | Kent hij al deze behoeften ook bewust? |
- | Wat gaat er in de lezer om, als hij zin voor zin het literaire werk (re-)construeert? |
- | Appelleert het boek alleen aan zijn verstandelijke vermogens of wil het juist een emotionele respons teweegbrengen (extreem voorbeeld: pornografie)? |
Met nadruk wil ik er op wijzen, dat er talloze andere vragen zijn, waarvoor de psychoanalyse niet of minder competent is en die met behulp van de hermeneutiek, de analytische esthetica, de verteltheorie, de metriek, het structuralisme, de sociologie etc. etc. opgelost kunnen worden. Waar het om gaat is, dat de psychoanalytische benaderingswijze van literatuurwetenschappelijke vraagstellingen niet strijdig is met andere visies, maar een eigen dimensie eraan verleent.
Schrijvend over de waarde der psychoanalyse voor de literatuurwetenschap valt het mij op, dat dit bijna altijd gebeurt in een defensieve houding. Ik heb de indruk, dat men zich in de loop der geschiedenis gemakkelijker heeft laten overtuigen van de waarde voor de literatuurwetenschap van het positivisme, het existentialisme, het structuralisme, het marxisme, van de meest exacte logica en statistiek via informatietheorie en cybernetica tot de meest nevelige filosofische speculaties - dan van de waarde van de kritische theorie van het subjekt en zijn deels bewuste, deels onbewuste strevingen, d.w.z. van de psychoanalyse. Uit discussies over dit onderwerp heb ik geleerd, dat men, alvorens de relevantie der psychoanalyse voor de literatuur te accepteren, eerst van de geldigheid der psychoanalyse überhaupt overtuigd wil worden. Afgezien van het feit, dat daarover genoeg literatuur en genoeg empirische therapeutische evidentie bestaat, en afgezien daarvan, dat die overtuiging niet in een kort tijdsbestek met enkele argumenten tot stand te brengen is, vraag ik me af, hoe het komt, dat er dan in het debat vaak zoveel zwakke tegenwerpingen en zoveel subjectieve irritaties een rol gaan spelen.
Misschien zijn deze reacties ten dele te verklaren uit een angst voor de confrontatie met de fundamentele subjectiviteit van ons beleven. We leven immers in een maatschappij, die alles wat objectief, meetbaar en natuurwetenschappelijk verklaarbaar is, aanbidt en die de wereld van het gevoel, de emotie minacht. Het ontwijken van het besef, dat ‘het Ik geen baas in eigen huis is’, zoals Freud het eens formuleerde, maar ‘gestuurd’ wordt door het driftleven, zal ook niet vreemd zijn aan de merkbare onwil, kennis te nemen van de steeds groeiende reeks bijdragen der psychoanalyse tot een beter begrip van wat literatuur voor de mens betekent.
Er is nog een andere oorzaak aan te wijzen voor het feit, dat een psychoanalytische benadering van literaire werken juist binnen de kringen der beoefenaars der literatuurwetenschap op zoveel sceptische afwijzing stuit. In het (overigens op zich juiste) streven naar een objectief-rationele verantwoording van b.v. de interpretatie van een gedicht wordt, vaak ongewild, de primaire emotionele respons onrecht gedaan, weggeduwd. De dwang, bewust en in controleerbare uitspraken rekenschap af te leggen over de betekenis van een dichtregel, doet de herinnering aan
allerlei door de tekst opgeroepen associaties, vage herinneringen aan de rand van ons waarnemingsveld etc. verbleken.
In mijn opvatting daarentegen zal een literatuurwetenschap, die - zoals nu het geval is - zich steeds sterker richt op de studie van de receptie van het literaire kunstwerk, dan ook konsekwent het totale receptieproces moeten bestuderen, d.w.z. inclusief de voorbewuste en onbewuste componenten ervan. Dit zou een stap kunnen betekenen van een mechanistisch-formalistisch naar een psychodynamisch model van de literaire receptie: wat brengt het lezen van b.v. een roman teweeg in het krachtenspel, dat wij ‘psyche’ noemen? De vraag wordt meestal met een sociaal-politieke bedoeling gesteld, maar hij geldt evenzeer in een individueelbiografisch kader.
Voor een zinvolle discussie hierover is echter enige vertrouwdheid met de psychoanalytische beschouwingswijze en met enkele grondbegrippen van de theorie van het menselijk beleven en voelen wel noodzakelijk. Ik heb de indruk, dat in de wetenschappelijke wereld wel een aantal termen, maar niet de principes van de theorie bekend zijn. Dat leidt tot veel misverstand en langs elkaar heen praten. Geen wonder, dat de talloze publicaties over het onderwerp over het algemeen in twee groepen uiteenvallen: die van de psychiaters en psychoanalytici (Ruitenbeek, Dettmering, Cremerius e.a.), die snel terzake komen en voor een ingewijd publiek schrijven, naast die van de literatuurtheoretici (von Matt, Beutin, Urban, N.N. Holland), die vaak in allerlei defensieve preliminaria blijven steken. Slechts zelden vindt men de gelukkige combinatie van beide disciplines in één auteur (Norbert Groeben). Merkwaardig genoeg zijn er nauwelijks publicaties te vinden, die zich uitdrukkelijk bezig houden met de verwerping van de relevantie der psychoanalyse voor de literatuurwetenschap. Wel gebeurt dat in literatuurtheoretische werken hier en daar en passant (Wellek en Warren, Jost Hermand), maar in mijn ogen slordig en niet overtuigend of slecht geïnformeerd.
Het is gebruikelijk, in ons vak tussen theorie en praktijk te onderscheiden. Onder praktijk verstaat men dan meestal het interpreteren van teksten, hoe suspect deze bezigheid inmiddels door allerlei theoretische ontwikkelingen ook geworden mag zijn. De redenering, dat een literatuurtheorie haar waarde ‘in de praktijk’ dient te bewijzen, betekent: in de tekstinterpretatie. Zonder hier in te gaan op de actuele gecompliceerde discussie ronde de hermeneutiek (leer der interpretatie) wil ik toch op een extra handicap wijzen, waarmee de psychoanalytisch georiënteerde tekstinterpretatie is behept. Een interpretatie wordt voor de lezer acceptabel òf door haar logische fundering op controleerbare argumenten of door een evidentiegevoel: ‘inderdaad, dat moet het zijn!’ Wanneer nu b.v. op grond van psychoanalytische premisses Marie Bonaparte beweert, dat in Poe's verhaal ‘De put en de slinger’ een onbewuste baarmoeder-fantasie is verwerkt, dat m.a.w. de auteur, zonder zich dat bewust te zijn, symbolisch gestalte heeft gegeven aan de taboe-voorstelling, weer in de embryonale fase voor de geboorte teruggekeerd te zijn, ontbreekt - op z'n zachtst gezegd - het evidentiegevoel bij de meeste lezers. Daarbij moet er principieel onderscheid gemaakt worden, of deze duiding bestreden wordt door b.v. een psychoanalytisch geschoold iemand, die de mogelijkheid van een uterus-fantasie op zich zelf kent en hem alleen hier niet wil accepteren, of dat de interpretatie tegengesproken wordt door iemand, die van de hele psychoanalyse, dus ook van een onbewuste moederlichaam-fantasie, niets wil
weten. De argumenten van deze laatste zijn bekend. Zij berusten op de overtuiging dat iedereen toch het beste zal weten, wat er in zijn eigen innerlijk omgaat.
Ik zie twee wegen om uit dit dilemma te geraken, waarvoor iedere psychoanalytische literatuurinterpretatie zich geplaatst ziet. Beide zijn moeizaam en eisen nogal wat geduld. De eerste weg is de omweg via een zich verdiepen in de leer der psychoanalyse, om zodoende in staat te zijn, de juistheid van bepaalde interpretaties op het gemeenschappelijke fundament van vertrouwdheid met de begrippen te kunnen beoordelen. Het is de enige weg voor de lezer, die op een gemeenschappelijke discussiebasis met de auteur van een psychoanalytische interpretatie van gedachte wil wisselen. Pour disputer il faut être d'accord. De andere weg is die van de auteur. Door een zich steeds opnieuw instellen op de te anticiperen reactie van de gemiddelde lezer (een techniek, die men bij Freud kan leren en die men in Nederland b.v. bij de psychoanalyticus P.C. Kuiper aantreft) en tevens door een zo zorgvuldig mogelijke opbouw van zijn argumentatie kan het hem misschien lukken, een enkeling, die vanuit zich zelf de nodige bereidheid tot introspectie meebrengt, van de juistheid van een duiding te overtuigen.
Groningen, augustus 1975
Vermelde literatuur
Hendrik M. Ruitenbeek (Red.): Psychoanalyse en literatuur. Amsterdam 1969 |
Peter Dettmering: Dichtung und Psychoanalyse. Thomas Mann - Rainer Maria |
Rilke - Richard Wagner. München 1969. |
Peter Dettmering: Dichtung und Psychoanalyse II. Shakespeare - Goethe - Jean |
Paul - Doderer. München 1974 |
Johannes Cremerius (Hrsg.): Psychoanalytische Textinterpretation. Hamburg 1974 |
Peter von Matt: Literaturwissenschaft und Psychoanalyse. Freiburg 1972 |
Wolfgang Beutin (Hrsg.): Literatur und Psychoanalyse. Ansätze zu einer psychoanalytischen Textinterpretation. München 1972 |
Bernd Urban (Hrsg.): Psychoanalyse und Literaturwissenschaft. Texte zur Geschichte ihrer Beziehungen. Tübingen 1973 |
Norman N. Holland: The Dynamics of Literary Response. New York 1968 |
Norbert Groeben: Literaturpsychologie. Literaturwissenschaft zwischen Hermeneutik und Empirie. Stuttgart 1972 |
R. Wellek en A. Warren: Theorie der literatuur, Amsterdam 1974 |
Jost Hermand: Synthetisches Interpretieren. Zur Methodik der Literaturwissenschaft. München 1968 |
Marie Bonaparte: Psychoanalytische interpretaties van verhalen van Edgar Allan |
Poe. In: H.M. Ruitenbeek (Red.): Psychoanalyse en literatuur. |
P.C. Kuiper: Psychoanalyse - actueel of verouderd? Deventer 1973 |
- voetnoot+
- Dr. W. Schönau is verbonden aan het Germanisties Instituut te Groningen. Hij promoveerde op een onderzoek over Sigmund Freuds Prosa aan de Universiteit van Amsterdam bij prof. H. Meyer. Dr. Schönau publiceert regelmatig in het duitse tijdschrift Psyche (Frankfurt).