| |
Trettsiende brief.
My tocht, ik moast jimme nou ris wer op de hichte bringe, fen hwet wy sa al leare yn de theorie-les. Wy korporaels krigen okkerdeis in lexom oer de menear, hwêrop wy de boerkes bihannelje en ûnderrjuchtsje matte. It scil my nou wol net ta deel komme - ik kin Maeije ûtpjukke, - mar ik krige de les dochs ek, ik koe der ek fen profitearje.
Ik wol ris sjen of ik net sa goed sa kwea oerbringe kin hwet ús adjudant sei:
‘De luitenant-adjudant heeft mij bevole, om eve met jelui theorie te houwe, over de miliciens, die eerstdaags weer kome. Voor jelui als korporaals is het wel 'en voornaam ding, als jelui zoowat weet, hoe je 't met hen aanvange moet, aangezien jelui de eerste lui zijn, waar ze 't mee te doen hebbe, daar je dagelijks met hen verkeert en bij hen inwoont. Ieder van jelui krijgt er zoo'n man of vijf, zes. Die mensche komen waarschijnlijk van plaatse, waar ze nimmer 'en sol- | |
[pagina 288 [48]]
[p. 288 [48]] | |
daat zage. Zijn er bij, van welke dit niet het geval is, en die overigens ook wat vlugger zijn dan de andere, enfin, dat kun je dan al gauw zien, daar heb je de minste drukte mee. Zoo'n man ontvangt zijn kleeding; die kleeding wordt hem doorgaans maar toegegooid, passen of niet passen, vooral het ondergoed. Maar dan moet je tege zoo een maar zegge: ‘zie eens mannetje, die band van den broek is veel te wijd, daar moet jen 'en bandjen in doen, ôf de knoope verzette, die kraag van het hemd eveneens; die knoop moet jen ook verzette; evenzoo van de mouwe. Die draagbande zijn te lang, je moet ze wat inkorte. Zijn ze te kort, dan moet jen aan de fourier vrage, of wat kleiner man als jij die niet hebbe kan. Kan hij, die man nl., dat zelf niet doen, dan wijs jen een van de oude lichting aan, die zoo'n man dan even helpt. Dan zeg je maar tegen hem: daar moet je hem maar eens 'en glas bier voor geve, maar dan mag je daar wel bij zegge, dat hij hem daar niet méér voor geve moet; want anders loope die ouden altoos met de jongen weg. Nu is die man zoowat gekleed, en onder het kleede heb je gezien, of die man zijn nagels aan de voete behoorlijk geknipt of gesnede zijn; want anders, moet je tegen hem zegge, krijgt hij, wanneer hij marcheere moet, daar last van. Goed! nu staat zoo'n man gekleed bij zijn krib. Nu wijs je weer een van de oude lichting aan, die zijn bed opmaakt en daar moet hij bijstaan, dan kan hij dat leere; want 's morgens bij het opstaan moet je
tegen hem zegge, moete die bedden allemaal
| |
[pagina 289 [49]]
[p. 289 [49]] | |
net eender opgemaakt worde: dat geeft dadelijk 'en goed oog aan de kamer. Nu sta je 's morgens op, je ziet eens naar dat bedopmake - je moet niet verge, dat dat nog zoo mooi gaat, - dan moet je tegen hem zegge: nou moet je 't onder je bed uitvege. Dat moet je elke morge doen, zeg je. De kamerwacht, zorgt intussche dat de rame geopend worde en dat er frissche lucht komt: want je zult wel eens vernome hebbe, wanneer je 's avonds wat later thuis kwaamt, dat het alles behalve frisch op zoo'n kamer is, waar zooveel manschappe zijn. Nu zeg je tegen hem: poetse behoef je nog niet, of je kleeren afborstele, maar nu is het pikant zes uur, tijd van uitrukke geworde. Je moet eerst 'en stukje brood gaan ete, want je moogt niet zonder wat genuttigd te hebben uitrukke. Je brood, zeg je, dat heb je ontvangen; het is wel droog, maar, zeg je, je kunt hier in onderscheidene kartinen koffij. boter, kaas, enz. krijge. De prijze moet je er dan zoowat bijzegge, want anders slepe ze die boerkes bijna altijd in de wacht. Nu moet je die man beginne te vertelle, dat als hij nu over 'en paar uur thuis komt, dadelijk niet te veel drinke moet. Je herinnert de kamerwacht nog eens, dat hij, zoodra ze weg zijn, frisch water op de kamer haalt, opdat dit wat aan de natuur gewoon wordt en niet ijskoud meer is, als ze thuis kome. En dan zeg je tege de kamerwacht, dat hij, zoodra ze thuis zijn, de ramen en deure sluite moet, en dan moet je hun vertelle, dat ze zich dadelijk niet van de bovenkleere moeten ontdoen; want
| |
[pagina 290 [50]]
[p. 290 [50]] | |
'en heeleboel zweete nog al vrij wat door ongewoonte en 'en heeleboel zijn ook zulke goede onderkleere niet gewoon. Wel hebbe ze soms van die dikke wolle borstrokken aan, die op de eene plaats wel dik belapt zijn, maar op de andere plaats weer veel dunner zijn. Wat de instructie aangaat, welke ook gij hun geven moet; je moet in de eerste dagen niet te veel van hen verge. Ook mag je hun, zooals ook het reglement ons voorschrijft, niet slaan of mishandele. Het spreekt van zelf, je kunt een klos treffe, die erg stomp is, terwijl je colléga er flinke jongens bij heeft, die misschien aan gymnastiek hebbe gedaan, maar daarom mag je nog niet ruw en wreed tegen hen zijn. Als ik ten minste zag, dat een van jelui hen sloeg of mishandelde, wie het ook was, gaf ik hem op, al was 't ook mijn eige broer. De meesten kunne die jongens soms zoo achter den rug knoeien en meene dat niemand hen ziet, doch dit is niet noodig. Ik wil daarom niet zegge, dat jelui ze als naaimeisjes behandele moet; en dit kan ook niet. De luitenant-adjudant heeft daar vaak ook schuld aan; daar hij gelast, dat en dat moet je ze in dien tijd leere, en dan weet men wel hoe 't gaat, als de een 'en klas verder is als de ander. Doch we krijge nu 'en nieuwe luitenant-adjudant. Misschien zal deze er meer op lette, of je 't geen je hun leert, maar goed leert.
Nu zijn we een dag twee verder. Ze zien aan de oude soldaten al, dat deze hun rommel weer afborstele, doch het is noodzakelijk, dat jij als korporaal daar de hand aan houdt. Ze kome
| |
[pagina 291 [51]]
[p. 291 [51]] | |
meest woensdag en donderdag aan en zoo wordt het allengs zondag. Nu zeg je tegen hen, - doch dat wordt hen doorgaans op 't kerkappèl ook al gezegd, dat ze niet met 'en man of zes, acht moete loope, of op de hoeke van de strate staan met de handen in den zak; ook dat ze geen pijp op straat moge rooke, en dat ze wanneer hun meerdere hen passeert, nimmer onder het salueere de sigaar in den mond houden. En vooral moet je hun zegge, dat ze niet voor elken winkel staan blijve gape en, zooals gewoonlijk in die boerenstreke, bij elkander op de leuning der brug hangen en in 't water spuwe. Dan nog waarschuw je hen, dat ze ook niet ete mogen op straat, of in de zuurkramen iets koope, of daarbij staan te ete. Dan nog zeg je hun, dat ze niet zoo sjok! sjok! over straat loope, maar kop op, borst vooruit en flink met de arme zwaaien, als hadden ze f 100,000 te kommandeere. Dit zal niemand hen kwalijk neme. Al die dingetjes kan je hen gerust voor waarschuwe, want soms zijn ze al vijf of zes weken hier, dan zie je ze nog bij hoopjes bij mekaar staan met de handen in den zak, of dat ze van een appel bijte. Zijn ze wat noodig, zeg je hun, dan moete ze dat in 'en winkel koopen. Is 't eetbare waar, laat het hen dan in de kazerne opete, dan zien de burgers het ten minste niet. Zooals het salueeren ook. Als dat een beetje flinker gedaan werd, dan zou 'en burger nog denke, dat vind ik toch goed in den militaire stand; maar nu dit zoo lam en zoo beroerd gaat, - de korporaals salueere soms als je hen
| |
[pagina 292 [52]]
[p. 292 [52]] | |
voorbij bent, - denkt 'en burger, het is een lamme boel in den militaire stand, niemand heeft achting voor zijn meerdere. Zoo zijn er 'en heele boel dinge, die jij als korporaal hun allemaal vertelle kunt, terwijl hij zoo bij je zit. Je moet niet met hen spelen of stoeien, want dan ben je het ontzag gauw kwijt; want zoo'n man, daar je van daag mee speelt, kan je overmorge geen rapport van make, want dan zegt hij: ‘nou, dat is ook 'en mooie, gistere sloeg hij mij, en nu ik hem bij ongeluk even aanraakte, maakt hij rapport van mij.’ Neen, dat gaat niet. Maar buitedien kun je gezellig met hem omgaan. En als hij in jou dan maar geen ondier - zooals ze gewoonlijk in den burgerstand zegge - ziet, dan schrijft hij al gauw naar huis, dat de dienst lang zoo slim niet is als ze hem verteld hadde; want zij beelde soms den militairen stand in die boerestreken af, als was het er niet uit te houde. Dat doen van die gepasporteerde, die die onnoozelen 'en heeleboel boompjes wijs make.
Sa redenearre ús adjudant tsjin ús. Ik hâld wol fen him, mar wol jimme wolle leauwe, dat ik soms it laeitsjen net litte koe?
|
|