Trotwaer. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
H.R. Heite
| |
[pagina 149]
| |
het midden, naar de allen welgevallige middelmaat, terwijl kunstschepping gebaat kan zijn bij spanning, botsing van tegendelen, explosiviteit. De omstandigheden in de Friese letterwereld leiden er al te gemakkelijk toe, in de beproefde traditionele banen verder te werken, zowel wat genre, motief als wat techniek betreft.’Ga naar eind(3) Van grote invloed op de geringe ontwikkeling in de friese literatuur was en is het gebrek aan (funktionele) kritische begeleiding. Literatuurkritiek loopt altijd het gevaar gekonditioneerd te raken op een bepaald soort literatuur. Er groeien verwachtingspatronen, die uitmaken aan welke eisen een nieuw literair werk moet voldoen. Een lezer/kritikus wil de feiten lezen die de contouren van deze patronen zichtbaar maken. Hij speurt naar ‘gehoorzame gegevens’. Als er iets opduikt dat niet aan die verwachtingen beantwoordt, dan hoeft het voor hem meestal niet meer zo nodig, dan pleegt hij het niet zo te zien zitten. Het lijkt of de friese literatuurkritiek -met Sierksma en Wadman misschien als uitzonderingen-nooit buiten een dergelijke beperking heeft kunnen funktioneren. Zij lijkt zich altijd teveel te hebben geïdentificeerd met de meerderheid van friese lezers. Door haar fiksatie aan het ene bestaande patroon heeft zij, in plaats van iets nieuws te eisen, te lang genoegen genomen met het oude. Met een literatuur namelijk die niet meer of minder gekompliceerd was dan de friese ‘libbene wurklikheit’. Nooit schijnt de gedachte opgekomen dat ‘werkelijkheid’ niet vast te stellen, alleen te interpreteren is, en dat een kriterium als levensechtheid of werkelijkheidsgehalte een farce is. De enige realiteit van de literatuur is een realiteit van materialiter gegeven teksten. Onder teksten verstaan we de waarneembare objekten van een werkelijkheid die niet waarneembaar is, maar, zoals gezegd, alleen interpreteerbaar. Literatuur is tegen een theoretische achtergrond beter te begrijpen en sterker werkzaam dan tegen een emotionele. De eigen taalwereld en niet de buitenwereld van de tekst maakt het principe van de kreatieve motivatie ervan uit. Van een geheel andere orde -en dàt werd altijd bedoeld als er over ‘werkelijkheid’ werd gesproken- is het probleem van de aard van de relatie tussen de fiktieve wereld van de auteur en zijn werkelijke wereld. Maar literatuurkritiek die zich op dit probleem richt, is zinloos en juist op dit probleem is kritiek van narratieve literatuur ook altijd gestrand. Er is natuurlijk niets op tegen dat de produktie van ‘gebruiksliteratuur’ (lektuur) gestimuleerd is. Een groot aantal mensen en de friese taal zou geen grotere dienst bewezen hebben kunnen worden. Maar er had ook op gewezen moeten worden dat er daarnaast maar weinig bestaat. Want juist die lacune is debet aan genoemde image van de friese literatuur. Dat mensen zich om die image bekommeren - en zij schijnt sommigen werkelijk zeer hoog te zitten - schijnt óók van de laatste tijd. En dat verklaart natuurlijk veel.
Het is gezien de genoemde situatie geen wonder dat het onfriese karakter van het werk van R.R. van der Leest als meest opvallend kenmerk daarvan geldt. Een karakter dat lijkt te berusten op een bewust gekozen afstand tot de traditionele friese stof, behalve in gevallen waarin die op de hak genomen wordt. En op de omstandigheid dat hij als geen ander oog heeft voor de ludieke mogelijkheden van zijn materiaal. Maar dat is al zo vaak gememoreerd. -Er is, tussen haakjes, nog een andere eigenschap, die in het kader van een ‘nekrologie’ als deze ook wel eens vermeld mag; dat de durf en het élan van de nieuwe lichting in de friese literatuur nogal eens ten koste van de nodige bezonnenheid gaat, valt niet te ontkennen; ook in dat opzicht vormt Van der Leest een uitzondering. | |
[pagina 150]
| |
Met de bundel Lampefryske Forhalen - Freark Dam heeft eens geschreven, in De Strikel maert 1970, dat Van der Leest zich op het ‘lampefrysk’ werpt, wat dat ook mag betekenen, vandaar - biedt zich een heel andere Van der Leest aan. Wat de beweegreden betreft, in een brief schrijft hij: ‘Ik heb ze geschreven om mezelf te dwingen tot een genre dat mij niet bijzonder aantrekt en ook omdat het resultaat (misschien) wat beter controleerbaar is.’ Het klinkt als verantwoording wel wat pover, maar dat neemt niet weg dat een groot aantal mensen blij met deze verhalen zullen zijn. Ze zitten lekker in het vertrouwd-fries straatje, ze doen in tegenstelling tot Van der Leests andere werk heel ‘echt’ en herkenbaar aan, je kunt je makkelijk met de hoofdpersoon identificeren, het gegeven van de onervaren, kwetsbare jongen met zijn verliefdheden, zijn teleurstellingen, zijn kleine tragiek en zijn vervreemding is bekend, kortom de verhalen zijn in grote trekken ‘net oars as oars’. Van der Leest zelf heeft zich nogal skeptisch over de verhalen uitgelaten, o.a. in De Strikel van febr. 1970: ‘Soksoarte forhaeltsjes [as “Lytse griene rite”] en folle bettere binne der by de rûs, ek yn it Frysk. Dy ha ik sels net sa heech, dy skriuwt men as men oars neat om 'e hannen hat.’ Nu doet die uitspraak er in dit verband weinig toe, omdat hij met betrekking tot de kwaliteiten van het werk niets bewijst. Maar hij zegt wel iets over de pretentie ervan. De bundel telt negen verhalen. Zeven ervan zijn eerder gepubliceerd, in Trotwaer 1969-'71. Twee van de eerder gepubliceerde verhalen zijn ingrijpend veranderd: ‘De wart’ gelukkiger dan ‘Trektocht’. Al de verhalen lijken in hun hoofdpersonen een afsplitsing van een en dezelfde jongen te hebben. Niet alleen de karaktereigenschappen wijzen daarop, vaak ook de situering naar plaats (Leeuwarden) en tijd (de oorlog an vlak daarna). Het is niet moeilijk autobiografische gegevens te vermoeden, maar (alweer) daarmee is niets gezegd natuurlijk. Al zou die wetenschap de verhalen wel eens ekstra aantrekkelijk kunnen maken voor een hoop mensen. Vaak schijnt in boekhandels de vraag gesteld te worden of iets werkelijk gebeurd is; veel mensen lezen liever een waar verhaal dan een fiktief. Door te refereren aan echte personen en gebeurtenissen krijgt het verhaal een soort specifieke betekenis: het is ‘representatief’. In tegenstelling tot de ‘illustratieve’ literatuur, die alleen maar een werkelijkheidsaspekt tracht te suggereren. Lampefryske Forhalen is wat je noemt een gemakkelijk boek. De verhalen zijn weinig gekompliceerd, de ‘intrige’ ervan verdient die naam niet, want verwikkeling kennen de verhalen nauwelijks. Dat impliceert niet dat zij vervelend zijn, en heus niet alleen ‘omdat het ware leven nergens vervelend is’ (Malherbe). Van der Leest is een typisch beeldend, niet een redenerend schrijver. Als iemand die essentieel gedrag wil tonen, gedrag dat een karaktereigenschap moet adstrueren, neemt hij -allicht- situaties die zich meer dan andere daartoe lenen. Zo dient hij met technische middelen als karakteruitingen de hoofdindruk, die de essentie van het verhaal is, als verhaal. De verhalen maken meer de indruk van een opsomming dan van een ‘opbouwsel’. Een opsomming namelijk van fragmenten, in een ogenschijnlijke orde van gelijkheid wat de funktionaliteit aangaat, die naar aard van de ervaring wel zoveel overeenkomst bezitten dat zij binnen het kader van één verhaal passen. De verhalen doen ongekunsteld aan. Alsof zij zich voor de vuist weg hebben laten schrijven. En dat is, gemeten naar hun soort en pretentie, waarschijnlijk wel het grootste kompliment dat eraan toegedacht kan worden. (Wat een clichés, wat een clichés.) Leitmotiv van de bundel is een kindertragiek (die alleen in ‘Utflecht’ méér is), in elk verhaal de onvermijdelijke slotervaring. Er valt, bij wijze van spreken, aan het | |
[pagina 151]
| |
eind van elk verhaal een gat. Behalve in ‘Trektocht’, dat wel een dergelijk slot gekend heeft (Trotwaer maeije 1969), maar later jammergenoeg uitgebreid is. Veel van de tragiek van het eerste slot is nu verloren gegaan, omdat wat volgt is verklapt. Het gat is gedicht. Als Van der Leest meedeelt dat hij deze verhalen heeft geschreven ‘omdat het resultaat (misschien) wat beter controleerbaar is’, bedoelt hij wellicht dat de kontrole die de verhalen op de reaktie, de response van de lezer kunnen uitoefenen, groter is dan die van een boek als bijv. Komme dy kepers? Een signifikant aspekt van die kontrole berust op de relatie fiktie-werkelijkheid. In sommige fikties -en Komme dy kepers? behoort tot dat soort- betekenen de ‘menselijkheid’ van de karakters en de verwijzing van bepaalde gebeurtenissen als naar mogelijke menselijke gebeurtenissen niets, zij bestaan louter om de interesse van de lezer in fiktieve gebeurtenissen te binden. Dergelijke verhalen-zonder-betekenis maken gebruik van esthetische typen die de betekenis uitschakelen door hun referentieel vermogen binnen de kontekst van het verhaal te behouden. De betekenis van zulke symbolische typen is meer een zaak van intrige dan van verstaan. De keuze tussen mimetische en esthetische typen hangt dus samen met de mate van behoefte de lezer in zijn reaktie te manipuleren. Vanzelfsprekend is dat een punt van overweging voor de schrijver, en even vanzelfsprekend is het geen punt van overweging, geen maatstaf voor de kritikus, die zich, zoals gezegd, niet anders dan vruchteloos met de relatie fiktie-realiteit kan bezighouden. Nog altijd willen velen aan de mate van verstaanbaarheid van de werkelijkheid van het verhaal een uitkomst betreffende de kwaliteit van het verhaal aflezen. Een mooi voorbeeld is Komme dy kepers? Het boek is ergens afgedaan met de opmerking dat ‘it forhael sels net folle om 'e hakken hat’. En elders met: ‘As de skriuwer lykwols net in sprút muoite docht de lêzers mei to nimmen en krektoarsom sels bliken docht der alhiel net oan to leauwen, dan hoecht it eins al net mear.’ De vertelkunst, die indruk krijg je, schijnt te moeten berusten op levende werkelijkheid, nieuwe typen van levende werkelijkheid dan, en niet te mogen berusten op iets dat al te zeer daarbuiten staat. Het verhaal moet overtuigen in zijn herkenbaarheid. Alsof lezen geen improviseren is! Alsof de lezer niet zoekt naar iets van herkenning in het vreemde en iets dat hem in het vertrouwde verbaast, i.p.v. andersom. Bovendien, heet in een literair normensysteem originaliteit geen positief waardekriterium?
Natuurlijk is in veel van het bovenstaande danig gegeneraliseerd. Dat is geen ramp. Dat de Lampefryske Forhalen positief beoordeeld zullen worden (daarover zijn met grote zekerheid voorspellingen te doen) evenmin. Integendeel, want zij vormen in hun soort een kwaliteitsboek. Maar dat Van der Leest daarmee niet op zijn eigenlijke waarde wordt geschat, dat zijn overige en belangrijker werk onrecht is gedaan, is wel erg. Het is niet alleen ‘aparter’, en uniek binnen de friese literatuur, het is ook veel interessanter door zijn vindingrijkheid, zijn raffinement, zijn konstrukties. Jo Smit, die al eerder opgemerkt had dat kunst ‘in farce, in net-adekwate, in ûnnatuerlike, kunstmjittige réaksje'is, komt de eer toe Komme dy kepers? op deze laatste kwaliteiten beoordeeld te hebben: ‘Fansels is it in kunstke, mar giet it yn alle kunst net om it kunstmjittige?’ (Trotwaer nov./des. 1969). Zonder de Lampefryske Forhalen tekort te doen kunnen we stellen dat zij aanmerkelijk minder belangwekkend zijn dan Komme dy kepers?, de programmearre ynstruksje Konsert foar twa lofterhannen (Trotwaer juny 1969) | |
[pagina 152]
| |
en hopelijk Boef fan Rys, het komende vervolg -naar vorm en inhoud- op Komme dy kepers? Met dàt werk is Van der Leest voor een in verschillende opzichten zo beperkte en nog steeds vrij eenzijdige literatuur als de friese, goud waard. |
|