Een eigenzinnige bewerker
Het lijkt duidelijk dat de Limburgse dichter van T&Y als bron de Tristanversie van Thomas gebruikte. Maar was dat een schriftelijke bron? Buschinger vermoedt dat de T&Y op een mondelinge traditie teruggaat, de dichter ‘n’avait pas le texte de Thomas sous les yeux’. (Buschinger, 1983/84, 10). Gerritsen is de mening toegedaan dat er in de 12e eeuw talrijke Tristanversies in omloop waren, ‘schriftelijke, maar vooral ook mondelinge, die elk een eigen versie van de gebeurtenissen presenteerden’. Hij vervolgt: ‘Het Middelnederlandse fragment [=T&Y], met zijn bijzondere combinatie van door de overlevering aangereikte verhaalelementen, weerspiegelt iets van de proteïsche veelvormigheid van de Tristan-traditie’. Maar helaas, met een verwijzing naar een mondelinge traditie heeft men weinig concreets in handen. Gerritsen is de eerste die zijn orale overleveringstheorie relativeert. Hij spreekt over ‘gissingen en hypothetische reconstructies’. (Gerritsen 1995, 161). Vast staat dat er een aantal inhoudelijk bijna identieke verzen kan worden aangewezen waaruit onomwonden blijkt dat de Limburger over een Frans handschrift beschikte dat hij soms letterlijk (of zo letterlijk mogelijk) vertaalde. Een dergelijke precieze weergave is geen geheugenwerk. Enkele voorbeelden van overeenstemmende vertelelementen zijn:
1 | de conversatie met de vreemde ridder Tristan, wiens vriendin geroofd is (zie aantekening bij 1-3= F, v. 2194-2196), |
2 | de hulpactie die Tristan aanvankelijk tot een dag later wil opschuiven (zie aantekening bij 43= F, v. 2246), |
3 | de moeite waarmee de vergiftigde Tristan uit het strijdperk wegkomt (zie aantekening bij 124= F, v. 2326), |
4 | de heimelijke beraadslaging tussen Tristan en Kaherdin (zie aantekening bij 130-131= F, v. 2364), |
5 | de beklemtoning van de geneeskunst van de blonde Isolde (zie aantekening bij v. 149=F, v. 2409). |
Maar er zijn nog meer opvallende parallellen tussen de beide teksten aan te wijzen. Lambel (1881, 356-361) heeft ze als eerste gezien, recent onderzoek bevestigt zijn bevindingen. (Buschinger 1983/84, Winkelman 1998). Maar daar staat tegenover dat de dichter van de T&Y niet slaafs zijn brontekst volgde. Dat blijkt wel uit de talrijke bekortingen ten opzichte van het Frans. Wat hem als amoureuze franje voorkwam, wees hij af. De uitvoerige minnereflecties van de vreemdeling, diens weeklagen over zijn gestolen vriendin, kortte hij in. Over de tranen, die rijkelijk vloeien bij de gedachte aan Tristans dood (F, v. 2384), zwijgt hij. Voor psychologische uitweidingen heeft hij weinig begrip. Het al te wonderlijke uit de bron schrapt hij. De opvallende bijnaam van de vreemdeling, ‘de Dwerg’, bijvoorbeeld, wat merkwaardig gekozen voor een rijzige ridder (F, v. 2187: ‘Lungs ert e grant e ben pleners’), laat hij weg. Over de dubieuze afluisterpraktijk van Isolde-met-de-witte-Handen, die zich achter een wand heeft geposteerd, om iets van het gesprek tussen Tristran en Kaherdin (F, v. 2376-2380) op te vangen, rept hij (althans in de overgeleverde verzen) met geen woord. De bewerker lijkt erop uit om het minder voorbeeldige uit zijn brontekst te schrappen. Voor rigoureuze ingrepen schrok hij niet terug. Het resultaat was een sterk vereenvoudigd verhaal. (Winkelman 1998a, 58-59).
De belangstelling van de bewerker gaat vooral uit naar significante aspecten van de feodale samenleving. De vreemde ridder, die geplaagd door liefdesverdriet te paard komt aanstormen, beklemtoont tegenover Tristan zijn ridderlijke status. Trots vermeldt hij, wat al zichtbaar is aan zijn uitrusting, dat hij een ridder is. De tekst zegt (in onze vertaling 4-6): ‘Heer’, antwoordde de ander meteen, ‘ik ben, zoals u duidelijk kunt zien, een ridder, en niets anders’. Ook in het Frans is de ridder schitterend bewapend, zijn schild is van goud, zijn lans met fraaie kleuren beschilderd. Een gepantserde dandy te paard! In de T&Y is de ontvoering van de geliefde niet alleen voor de getroffene, maar voor het hele geslacht een schande. Het verlies in aanzien schaadt de hele familieclan. De ridder is zelfs bereid vader en moeder te verlaten voor degene die hem helpen wil. De vreemdeling biedt daarop Tristan zijn dienst aan, waarmee hij, zoals in het Frans, de vazallendienst bedoelt. Vgl. F, v. 2241: ‘Humage vus frai’. (Vert.: Vazallendienst zal ik voor u doen). Het ridderlijke gevecht wordt gedetailleerd beschreven. Men hoort het geluid van wapengekletter, wat in het Frans ontbreekt: (in onze vertaling 122-123): ‘Daar trof slag op slag op schild en op halsberg’. Dat de bewerker zich interesseert voor het heroïsche blijkt bij de vermelding van koning Artur. Zoals bekend wordt koning Artur in de Tristanversie van Thomas niet genoemd. Maar wat vermeldt de Limburgse dichter? De vreemde ridder, de naamgenoot van Tristant, is niet, zoals bij Thomas, op zoek naar het kasteel van Tristant, maar naar het hof van koning Artur. Hij zegt ter verklaring van zijn reisdoel (in onze vertaling 31-33): ‘De edele koning Artur heeft helden in zijn paleis. Daar wil ik hulp zoeken’. Opvallend voor een hoofse roman is hier het woordgebruik. De dichter noemt de ridders van de befaamde Tafelronde ‘degene’ (helden, krijgers), een begrip dat men eerder in een heldenepos zou verwachten. Het in oorsprong Germaanse woord ‘thegan’ (oorspronkelijk: knaap), dat dapperheid, strijdlust, moed uitstraalt, was al in het Oudhoogduits bekend. Het woord steekt qua taalgebruik af tegen zoetgevooisde Franse modewoorden zoals bijvoorbeeld het woord ‘amie’ (21) waarmee de vreemde Tristant zijn geroofde vriendin omschrijft. Is de ingelaste vermelding van Artur bedoeld als een verdekte vorm van Tristan-kritiek? De eerbied waarmee over de hooggeboren koning Artur (31: ‘Di hoge koning Artus’ ) gesproken wordt, doet veel vermoeden. Speelt hier kennis van een andere, van Thomas afwijkende Tristan-traditie mee, waarin koning Marke, Tristans oom, slechts een leenman van de grote koning Artur was? Werd Artur gezien als baas boven baas?
Hulp zoeken aan het Arturhof is een vast motief in de Arturepiek. Daar resideert Artur met zijn Tafelronde, een kring van beproefde helden, die stuk voor stuk bereid zouden zijn de mens in nood bij te staan. Meestal wordt het hof van Artur in Carlioen gedacht waarmee vermoedelijk Caerlon-on-Uskin in Monmouthshire (Zuid-Wales) bedoeld werd. (Kuiper 1993-2013, Winkelman/Wolf 2010, 4, aantekening bij 34). In T&Y ontstaat nu een tafereeltje dat een Arturroman niet zou misstaan. Een ridder (naamgenoot van Tristant), wiens geliefde door een brute vrouwenrover (de Trotse) werd geschaakt, zoekt naarstig hulp om haar terug te veroveren. Hij gaat op weg naar Artur en ontmoet onderweg een ridder (Tristant) die hij vertelt over zijn liefdesverdriet. Hij is, zo vertelt hij, op zoek naar het Arturhof. Hij wil Artur en zijn helden om hulp vragen. Als dan Tristant opmerkt dat de gedupeerde vreemdeling bij hem vindt wat hij zoekt ( 35: ‘so hebdi helpe vunden’) is met de plotselinge wijziging van het reisdoel het Arturminiatuurtje ten einde. De tocht van de andere Tristant eindigt niet bij Artur, zoals het voornemen was, maar bij Tristant. De verteldraad, zoals we die uit de versie van Thomas kennen, breekt met de vermelding van Artur en de zijnen af en wordt hier opnieuw aangehecht. Een ding is duidelijk: in de T&Y zijn Artur, Tristan en Marke, anders dan bij Thomas, tijdgenoten.
Het is de vraag of de dichter van de T&Y het Arturhof, dat bij Thomas niet wordt genoemd, zelfstandig heeft ingelast, of dat hij misschien een van Thomas afwijkende brontekst heeft gebruikt. Wij pleiten voor het eerste. Wij zien de vermelding van Artur en zijn Tafelronde als een ‘Fremdkörper’, als een blind motief. Het Artur-‘citaat’ staat als het ware ingeklemd tussen vertelelementen die direct uit Thomas zijn overgenomen. Het onderbreekt in de T&Y de conversatie tussen de beide Tristants: 1) de vreemdeling verklaart zich bij hulp bereid tot (vazallen)dienst (29-30=F, v. 2241: ‘Humage vus frai’, vert.: Vazallendienst zal ik voor u doen)) en 2) Tristant verklaart zich daarop bereid de gevraagde hulp te verlenen (v. 35=F, v. 2243-2244: ‘A mun poeir/ Vus aiderai’, vert.: Naar beste kunnen zal ik u helpen). De invoeging onderbreekt abrupt een vloeiende dialoog uit het gedicht van Thomas. Maar er is nog iets. De geografische situatie, zoals die door de vermelding van Artur wordt gesuggereerd, is uiterst warrig geworden. De ridder die naar het Arturhof op zoek is, komt namelijk uit het grensgebied van de Bretagne aanrijden, althans zo vertelt Thomas het verhaal. (F, v. 2209: ‘De la marche sui de Bretaine’). Hij treft tijdens zijn zoektocht Tristant aan, die de ‘held van Armonye’ (115) wordt genoemd. Hiermee wordt het land bedoeld dat gelegen is in, of ten zuiden van de Bretagne, dus in ieder geval op het vaste land. Men leest ook Armenia, Ermenia of zelfs, zo bij Gottfried von Strassburg, de verschrijving Parmenie. (Krohn 1981, Bd. 3, 24). Maar nu rijst de vraag, waar in de Franse Bretagne (of omstreken) de aanstormende ridder het Arturhof zou hebben gezocht. De residentie van Artur ligt toch per traditie in Carlioen (of in Kardoel of in Caradigan), in Zuid-Wales, aan de andere kant van het Kanaal. Of moet men aannemen dat de Limburgse dichter die het nodig vond Artur in zijn Tristantverhaal op te nemen, geen benul had van de geografische consequenties van zijn invoeging? Wel is zeker dat hij de fraaie verteltechnische vondst van Thomas, waarbij de van zijn vriendin beroofde minnaar hulp gaat zoeken bij Tristran, kenner in liefdeszaken, met de Artur-vermelding verloren dreigt te gaan. Want het geëigende adres voor ridders met liefdesperikelen is Tristran, ‘l'Amoureus’ (‘de Verliefde’).
Hoe is de Limburger op de gedachte gekomen om het Arturhof als reisdoel van de ongelukkige vreemdeling te kiezen? Overziet men de diverse Tristanversies dan blijkt dat in de ‘version commune’ (bij Béroul en Einhart ) de zogeheten ‘Arturisatie’ van de stof is begonnen. Dit proces vond later zijn hoogtepunt in Frankrijk waar omstreeks 1230, dus kort voor het ontstaan van de T&Y, de gigantische ‘Tristan en Prose’ ontstond. De auteur van deze Proza-Tristan heeft de ‘légende des amants de Cornouailles […] dans l’univers arthurien’ geplaatst. (Baumgartner 1975, 327). Had ook hier de dichter van T&Y de blik op Frankrijk gericht en volgde hij een modieuze tendens toen hij in zijn Tristant-bewerking, zonder enige verteltechnisch aanleiding, plotseling Artur invoegde?