Inleiding
Een schamel restant
Kort voor het midden van de 13e eeuw, zo omstreeks 1240, schreef een Noord-Limburger een liefdesroman over ‘Tristant en Ysolt’ (vanaf nu: T&Y). Hij schreef niet uit eigen fantasie, maar gebruikte de Franse Tristanroman van een zekere Thomas d’Angleterre als bron. Over de Limburgse auteur is weinig tot niets bekend. Uit de keuze van de Franse verhaalstof en zijn vertaling - het gaat over de nog altijd pikante liefdesrelatie tussen Tristant, de neef van koning Marke en Ysolt, diens jonge Ierse echtgenote, - valt op te maken, dat de dichter vertrouwd was met de Oudfranse taal en zich interesseerde voor moderne liefdesthematiek uit de Romania. De verbondenheid van de Limburgse dichter met de Franse taal en cultuur blijkt alleen al uit het feit dat hij er niet voor terugschrok in zijn gedicht soms Franse modewoorden op het gebied van liefde en strijd te gebruiken. (Bijvoorbeeld: v. 21: ‘amie’ , geliefde, vriendin, v. 113: ‘batalie’, strijd, gevecht). Zijn publiek zal er weinig moeite mee hebben gehad deze woorden te begrijpen. Het is opgevallen dat de Tristanroman in het Westen van het Middelnederlands taalgebied ontbreekt. ‘[E]en concrete versie van het verhaal is ons uit Vlaanderen, Brabant of Holland niet overgeleverd’, constateert van Oostrom 2006, 289. Wel zijn er in het westerse deel van de Nederlanden allerlei verwijzingen naar het verhaal, zowel in de literatuur (o.a. in ‘Floris ende Blancefloer’, Mak 19763, v. 57-58: ‘Wi hebben ghehoort van Ysouden,/ Hoe si minde haers mans neve Trustram’), als in de beeldende kunst, als op middeleeuwse schoentjes, etc. (Zie het overzicht in Besamusca 1999). Natuurlijk is er druk gespeculeerd over de vraag, waarom de Tristan-roman nu juist in het Westen ontbreekt. Vermoed werd, dat het verhaal, dat handelt over heftige zaken als echtbreuk, bedrog, blasfemie, daar met opzet gemeden werd. Men neemt aan dat de Tristanstof de dichters in die westerse regionen zou hebben afgeschrikt, omdat de stof hen ‘wel eens een tikkeltje te wild kan zijn geweest’. (van Oostrom 2006, 290). Ethiek en maatschappelijke normen zouden voor de afwijzing van de stof verantwoordelijk zijn. Maar is dat zo? Is het ontbreken van de Tristanroman in het Westen geen toeval, of beter gezegd, pure pech? Waarom zou een dichter in het Maasland - waar toch vermoedelijk dezelfde normen golden - zich dan wél aan de Tristanstof hebben gewaagd. Dat er bezwaren tegen het Tristanthema bestonden, ook in het Oosten, bewijst al vroeg Hendrik van Veldeke (actief 1170-1190?). In een minnelied bekritiseert hij onomwonden de liefde van Tristan, die louter en alleen ‘mechanisch’, namelijk door her drinken van een liefdesdrank, zou zijn ontstaan. In vertaling luiden de verzen van Veldeke: ‘Tristan moest tegen wil en dank de koningin trouw zijn, want een toverdrank dwong hem daartoe, meer dan de macht van de minne. Mijn nobele dame mag mij daar wel dankbaar voor zijn, dat ik zo’n drank nooit tot mij nam en ik haar toch beter bemin dan hij, als dat mogelijk is’. (Komrij 1994, 14). Er zal in de 12e, 13e eeuw inderdaad in de Nederlanden wel kritiek op de Tristanroman zijn geweest, maar die weerklonk vermoedelijk zowel in Oost als in West.
De originele versie van de T&Y is verloren gegaan. Die werd (gelukkig maar) korte tijd na het ontstaan, rond 1250, overgeschreven. Maar van dit fraaie afschrift is bitter weinig over. Schamele 158 versregels zijn bewaard gebleven. Dit restant wordt in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen onder de vermelding ‘Series Nova 3968’ bewaard. Om die reden wordt er in het onderzoek ook wel gesproken over het ‘Weense Tristant’-fragment. Maar dat is niet de enige omschrijving. In Duitsland is het gebruikelijk over ‘Niederfränkischer Tristan’ (Steinhoff 1987) te spreken. Onjuist is de aanduiding van Buschinger die de T&Y het Middelnederduitse Tristan-fragment (‘fragment moyen-bas-allemand’) noemt. (Buschinger 1983/84, 3). Het taaleigen van het handschriftfragment doet namelijk vermoeden dat de kopiist in de driehoek Gelderen-Venlo en Kleve werkzaam was. (de Smet/ Gysseling 1968, 220). Ook wordt wel gedacht aan de streek tussen Arnhem-Nijmegen-Elten als ontstaansgebied. Het gaat dan om een gebied ten Oosten van de Maas, iets oostelijk of noordoostelijk van Nijmegen. Men zou dus ook over de ‘Gelderse’ Tristant kunnen spreken. (Winkelman 1998a: ‘Tristant in Gelderland’). Let wel, we spreken hier over de kopiist. Waar de anonieme dichter precies thuis was, is moeilijk te achterhalen. Misschien kwam hij uit dezelfde streek als de afschrijver, misschien echter was hij uit een iets zuidelijker gebied afkomstig. Het is dan ook niet geheel ten onrechte om, zoals in het oudere onderzoek gebruikelijk was, over de ‘Limburgse’ T&Y te spreken. Om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken, nemen we hier, met enige aarzeling, de ingeburgerde titel ‘Limburgse’ Tristant over. Maar let op. Het recente onderzoek (de Smet etc.) spreekt bij voorkeur iets neutraler over de ‘Maaslandse’ Tristant. Samen met de fragmenten van ‘Floyris en Blantsefluor’ en ‘Aiol en Mirabel’ wordt het Tristant-fragment tot de overblijfselen van de ‘Maaslandse’ epiek gerekend. (Van Oostrom 2006, 175).
Wie was de opdrachtgever? Het ontstaansgebied van de T&Y maakte deel uit van het graafschap Gelre dat door het gravengeslacht Gelderen werd geregeerd. In de tijd van het ontstaan van de T&Y (vóór het midden van de 13e eeuw) was graaf Otto II (1229-1271) aan de macht. Was hij misschien de mecenas, zoals wel wordt vermoed? (Winkelman 1998a, 62, 1998b, 837-838). Aan het Gelderse hof heeft ook in latere tijd belangstelling voor het Tristanverhaal bestaan. Tijdens het verblijf van Catharina in Venlo (1459) ‘spoilden men eyn spoil van Tristram voir mynre gnedigen vrouwe ende Joncfrouwen’. (Nijsten 1992, 154). Tervooren heeft nog eens op het literair-politieke belang van het Rijn-Maas-gebied in die tijd gewezen: ‘Das Haus Wassenberg-Geldern ist […] eingebunden in das dynastische Geflecht des Rhein-Maas-Gebietes, es hat Berührung mit literaturgeschichtlich-relevanten Ereignissen (Kanonisierung Karls, Mainzer Hoftag, Kreuzzüge) und Verbindung zu nordfranzösischen Höfen’. (Tervooren 1989, 12). Ook Pérennec beklemtoont het belang van het ‘Land van Maas en Rijn’. De Franse mediëvist spreekt over een ‘Kontaktraum zwischen der Romania und der Germania’. (Pérennec 2010, 16). Kenmerkend voor deze epiek is het liefdesthema. Dat verraden alleen al de namen van de hoofdpersonen. Het gaat in het Maasland om verhalen over liefdesparen van Franse origine, over vreemde volkeren, over exotische geografieën. (Zie de overzichten van de Smet 1969/1979 en Tervooren 1989/2006). Maar ook de danig verminkte status van de teksten is, helaas, voor alle drie de werken kenmerkend. Kortom: Het is literatuur, gered uit de versnipperaar.
Het Tristant-fragment werd kort voor 1881 in de bibliotheek van het Praagse Domkapittel in de boekband van een Latijnse studie over de astronomie (‘Computus novus totius fere astronomie fundamentum pulcherrimum continens’) ontdekt. Het papieren boek werd in 1514 gedrukt. Bij het inbinden werd ter versteviging van de boekband een strook perkament uit het Tristant-handschrift geknipt. Menhardt 1961, 1514, heeft het fragment tot in detail beschreven. (Vgl. ook Besamusca 1985). Nog in het jaar van ontdekking werd de tekst zowel door Lambel 1881, als door Titz 1881, uitgegeven. Beide edities zijn digitaal beschikbaar. Lambel stelde als eerste vast dat de T&Y terugging op de Franse Tristanversie van Thomas d’Angleterre en plaatste overeenstemmende Franse verzen naast de Limburgse tekst. Verder vermoedde hij dat ons fragment als een episodisch gedicht beschouwd diende te worden. Het zou het slot dat in de Tristanbewerking van Gottfried von Strassburg ontbreekt, in de Duitse overleveringstraditie hebben aangevuld. Deze gewaagde hypothese is onlangs, met een ingewikkelde, voor ons niet altijd te volgen argumentatie, door Tomasek herhaald. Ook hij ziet de T&Y aan het eind van zijn uiteenzettingen ‘als Bestandteil einer Gottfried-handschrift’. (Tomasek 2002, 85). Dat zou inhouden dat ons Tristant-fragment altijd al als ‘fragment’ bedoeld was, en dat we te maken zouden hebben met een zogeheten episoden-gedicht over Tristans einde. Een totaal andere mening is de Vlaamse geleerde Gilbert de Smet toegedaan, die de Limburgse T&Y als een restant van ‘een grote Tristan-roman in het Nederfrankisch’ beschouwde. (de Smet 1969, kol. 352, vgl. ook Besamusca 1986, 567). Over de grootte van het manuscript waarvan de T&Y oorspronkelijk deel uitmaakte, valt dus weinig te zeggen, zolang deze controversiële kwestie niet is opgelost. Maar al te waar is dus de classificatie van Bonath die de T&Y ooit een ‘raadselachtig’ fragment noemde. (Bonath 1985, 16: ‘Dieses rätselhafte Fragment’). Titz bestudeerde zorgvuldig het handschrift en ontcijferde als eerste de Latijnse randopmerking ‘pudibundus’ die later in het onderzoek een belangrijke rol zou gaan spelen. (Vgl. Tomasek 2002, 78-80). De editie van de Smet/ Gysseling 1967, getiteld ‘Die niederfränkischen Tristan-Bruchstücke Cod. Vind. Ser. Nova 3968’ is bijna identiek aan de editie van Gysseling1980. We gebruikten als basistekst voor onze editie de ‘Tristant’-tekst (Gysseling 1980) die op Cd-Rom, Sdu Uitgevers, 1998, beschikbaar is.