best doen om niet naar hem toe te rennen en bovenop hem te springen, want daar ben ik te oud voor.
‘Mag ik ook een sigaret’, vraag ik.
‘Nee’, zegt Momo, ‘maar je mag wel een trekje.’
Ik doe de deken van me af en loop naar hem toe. Hij geeft de sigaret aan mij en ik zuig mijn mond vol met rook, maar het is niet zo lekker als het ruikt.
‘Moet je luisteren’, zegt Momo, en hij steekt zijn vinger in de lucht. Er is een kedoenk-kedoenk-kedoenk ergens achter het dorp.
‘Een trein’, zegt hij.
Nu is het mijn beurt. Ik luister heel goed en denk lang na.
‘Koe’, zeg ik, ‘of een schaap ofzo.’
‘Geit’, zegt Momo. Hij houdt een hand achter zijn oor en knijpt met zijn ogen, tegen de zon die opkomt.
‘Momo?’ zeg ik.
Hij heeft zijn hoofd naar beneden alsof hij diep nadenkt.
‘Motor’, zegt Momo, ‘een tweecilinder’.
‘Momo wie is die meneer in dat huis?’
Hij zucht, kijkt de andere kant op. Dan komt zijn hand op mijn rug. Waar hij wrijft is het net als een strijkijzer dat alle kreukels uit mijn trui strijkt.
‘Heeft hij dat niet gezegd?’
‘Hij zei dat hij dingen repareert.’
Vlakbij fluit een vogel zoals ik nog nooit heb gehoord, maar Momo hoort het niet. Hij gooit de sigaret op de grond, loopt naar de houtstapel, vouwt het kleed op en stopt het onder zijn arm.
‘Kom’, zegt hij. ‘We gaan.’
Hij steekt zijn hand uit en ik doe die van mij erin. Samen lopen we over het pad naar de auto, die net om de hoek staat. Als ik iets verder had gelopen had ik hem gevonden.
‘Ik dacht dat je weg was gegaan’, zeg ik.
Opeens staat hij stil. Hij draait zich naar me toe en zakt door zijn knieën zodat zijn hoofd even hoog is als dat van mij. Dan pakt hij me bij mijn trui en doet de rits omhoog, tot vlak onder mijn kin.
‘Dat dacht je toch niet?’
Ik kan alleen maar knikken en dan moet ik weer huilen.
‘Hou op met huilen’, zegt Momo. Hij veegt met zijn duimen mijn wangen af en veegt zijn duimen af aan zijn broek. ‘Die man is niet belangrijk, hoor je me?’
‘Maar hij weet waar mama is, misschien.’