niet. Duidelijker kon ze het niet zeggen. Nou ja, iets duidelijker kon ze nog wel worden en ze ging staan.
Ik sprong uit bed, om mijn goede wil te tonen, maar voelde mij meteen belachelijk.
‘Hoe zal ik het zeggen, het is net of je er niet helemaal bij bent, alsof je emotioneel op afstand blijft. Alsof je meer geraakt wordt door wat je leest dan door wat je meemaakt. Je hebt iets met literatuur, dat is duidelijk, maar wat je met de alledaagse werkelijkheid hebt, Daniël, Joost mag het weten. Je bent een dromer.’
Ze stond vlak voor mij, alsof ze mij zou gaan omhelzen.
Ik werd afgeleid door de opgemaakte wimpers, de kleuren van de iris, het zwart van de pupil, door de glimlach die mij altijd onzeker had gemaakt. Nog nooit had iemand zoiets tegen mij gezegd. Het was alsof ik een foto onder ogen kreeg waarop ik mijzelf niet herkende. Was ik dat, iemand die emotioneel op afstand bleef, die niet geraakt werd door wat hij meemaakte?
We moesten het niet al te zwaar opnemen, zei ze en pakte haar laptop in, en weer lachte ze, weer met die twinkeling in haar ogen alsof ze iets achterhield, wat mij nog onzekerder maakte. We zouden vrienden blijven, goede vrienden zelfs, en verder gaan. Het was een experiment geweest en met het resultaat moesten we beiden ons voordeel doen. Zij was er nog niet aan toe om samen te wonen, zo simpel was het. ‘En jij ook niet,’ zei ze.
Ze sprak rustig, zelfs beslist alsof ze de tekst ingestudeerd had.
Ze had nog een cadeautje voor mij, nou ja, een aardigheidje van haar moeder, met een klein briefje.
Ik wist nog steeds niet hoe ik moest reageren en of ik wel moest reageren. Was haar moeder eerder op de hoogte gebracht van haar besluit dan ik? Wat moest ik zeggen: we zijn nog maar net begonnen, is dit niet een goed moment om een nieuwe start te maken? Maar ik zei niets, en bedremmeld nam ik het cadeautje aan met het ongelukkige gevoel in de druipende regen een feestje te verlaten. Uit het pakje kwam een boek. Titel noch schrijver kwam mij bekend voor. Een open einde zei mij niets en ook van de naam Alle Waters had ik nog nooit gehoord.
Haar moeder schreef dat zij naar aanleiding van onze gesprekken tijdens het Hemelvaartweekend Nabokov nog eens uit de kast had gepakt en Pale Fire had herlezen. Ze was er weer net zo duizelig van geworden als de eerste keer. ‘Wat een duivelse kunstenaar, dat hij het gedicht van Shade laat uitgeven en becommentariëren door een onbetrouwbare, megalomane ijdeltuit. Hoe bedenk je het!’ Hoewel er geen enkele overeenkomst was tussen Pale