de Huizingalezing van Karel van het Reve uit 1979 waarin hij zijn eigen wetenschap - van de literatuur - de mogelijkheid ontzegde om uit te maken waarom het ene kunstwerk waardevoller zou zijn dan het andere.
De onzinnige consequentie van dat standpunt is natuurlijk dat een onderzoeker die zich met enig artistiek verschijnsel bezighoudt, zich kennelijk niet zou kunnen uitlaten over het meest bepalende aspect van zijn vakgebied: de kwaliteit. Het is alsof je snert wilt eten, maar beslist zonder soep. Kunstfilosoof Ton Lemaire heeft die impasse al meer dan een kwart eeuw geleden haarscherp blootgelegd; wie zich over kunst wil uitspreken, zegt hij, ‘heeft noodzakelijk met waarden te maken, omdat de eigen aard van zijn object door een betrokkenheid op waarden is geconstitueerd.’ (Over de waarde van culturen, 1976).
Tegenwoordig, nu de ene canon na de andere wordt opgesteld, is men kennelijk niet meer zo huiverig om waardeverschillen aan te wijzen, gebaseerd op de consensus omnium, de instemming van alwie zich werkelijk voor kunst interesseert.
Langzamerhand ben ik dan ook iets minder sceptisch, als het er om gaat een logisch en objectief - althans intersubjectief - betoog over mooi en lelijk te houden.
We moeten dan wel beseffen dat in tegenstelling tot kleren of kanonnen, culturele verschijnselen in engere zin - de kunsten met name - pas bestaan als ze worden waargenomen. Op een onbewoond eiland komt geen schoonheid voor, omdat er niemand is om de kwaliteit ‘mooi’ aan enig voorwerp toe te kennen. Dit is het zogenaamde fenomenale karakter van kunstuitingen; ze worden pas gerealiseerd als iemand ze ziet of hoort.
Het eigenlijke kunstwerk is immers niet het drukwerk dat op ons nachtkastje ligt, en ook niet de cd of het beschilderde linnen aan de wand. Dat zou je de materiële voorwaarden kunnen noemen; het esthetische object ontstaat pas in de geest van de waarnemer.
We zullen dan ook moeten onderzoeken wat er dáár gebeurt als we iets zinvols over de kwaliteit van een kunstwerk willen opmerken. En dat bestuderen van kunstervaringen en van de vraag hoe eigenschappen van het werk de waarneming beïnvloeden, is heel goed mogelijk en in de jaren tachtig en negentig - toen receptie-esthetica en werkingsesthetica in de mode waren - ook met verve beoefend.
Kunstkritiek die ons wil leren hoe we de werken van een bepaalde kunstenaar dienen te begrijpen, begint haar werk dus aan de verkeerde kant, aan de kant van de zender en niet bij de ontvanger. En wie ervan afziet