| |
| |
| |
Robert Anker
Bergense uitzichten
1
Waarom doe je het niet zelf?
Ik had een loodgieter nodig en belde een loodgieter
Hij zei: ‘Waarom doe je het niet zelf?’ Het was juni
De zon glansde op het riet langs de sloot, in het weiland
Zaten vijf reigers ineengedoken bij elkaar in vergadering
Over iets wat ze steeds ontsnapte, daarom zaten ze daar
En daarom zat ik hier aan de andere kant van het uitzicht
Op een krakende bureaustoel met de telefoon in mijn hand
En het telefoonboek op tafel waar ik zelf niet in stond
In gesprek met mezelf: waarom doe je het niet zelf?
Waarom wacht je altijd af wat een ander van je vindt?
Waarom nestel je niet in jezelf, in wat je toch al bent
Vertrouwd als oude kleren, als dit vale blauwe T-shirt
Dat je omhelst en heel houdt zonder dat je het merkt
Een vage begrenzing, hoogstens iets van duur
Iets wat er altijd is geweest, en als je daaruit opkijkt
Dat je ziet dat je het zelf bent maar dan aangereikt
Als door een ander, een lichte speling binnen jezelf
Waar de ander in verschijnt met zijn vragen en bevelen
Maar ook de wind die is opgestoken, die je schoonblaast
En de reigers voortjaagt en het glanzende riet doet buigen
Zodat je weer terug bent, een en al uitzicht op het uitzicht.
| |
| |
| |
2
Dat ben ik
Een hommel botst drie keer tegen de ramen van de serre.
Een andere hommel kruipt achterwaarts uit een bloemkelk
Vliegt op en botst niet een keer tegen de ramen van de serre
Is dat een verschil? Het is een vraag die de waarneming opheldert
Tot wat hier staat, meestal laat ik alles maar gebeuren
In het uitzicht, ik pieker ook niet stiekem over mezelf.
Toch komt daarbuiten iets tot stand of valt iets uit elkaar
Zoals een hond een spoor ruikt en zonder de pas in te houden
Naar links zwenkt of naar rechts en dan plotseling stilstaat
En zijn kop opsteekt om te horen waar hij is gebleven
Want een dier weet altijd waar hij is en wat er om hem heen is
Dat is voldoende terwijl mijn denken uit zijn sluimer ongedacht
Iets wekt dat duren wil, waarin ik thuis ben, al was het maar
De late middagzon op straat, een trekker die terugkeert uit het land
Een piepend hek, de jongen met de krant, een hommel voor het raam
Dat ik kan weten: dat ben ik, een leegte die gevuld is met aanwezigheid.
| |
| |
| |
3
Tennis met Gorter
Ik speelde laatst een partijtje tennis met Herman Gorter, Gorter won
Maar daar ging het niet om, ook niet om de adviezen die hij gaf
Over het net heen hoe ik betere gedichten zou kunnen schrijven
Want de poëzie is geen tennis dat je met veel oefenen en een goede
Trainer op een hoger plan kan brengen, al helpt het wel als je iets
Van Gorter hebt gelezen en al zijn je latere gedichten vaak beter
Dan je vroege - de poëzie leidt een onafhankelijk bestaan onderin
De geest van de dichter, een stroom die hij aftapt (nog een hele kunst).
Nee, Gorter dwong met zijn groundstrokes, zijn back-spin, zijn listige lobs
Mijn lichaam om binnen te dringen in mijn geest en die geest
Aan te spreken op zichzelf, kijk, je hebt mijn onderarm aangespannen
Met je stress, alweer een punt voor Gorter, laat me kijken naar de bal
Tot hij het racket raakt en jaag mijn blik niet veel te vroeg in haast
Naar Gorter. Goed, als ik mijn geest ben, wat ik dagelijks betwijfel:
Forty-love voor Gorter, breakpoint in de final set - wat win ik weg
Op het gravel als ik mijzelf breek, mijn lichaam binnenlaat
In mijn gedichten? Kijk naar Gorter in zijn lange witte broek
Geen spoortje zweet, hij fietst naar de Verbrande Pan, hij neukt
Zijn nieuwe minnares, gaat zwemmen in de Noordzee, aldoor dat
Stralende metalen ruisen sijpelt in zijn geest, dineert in de Pilaren
Hij schrijft het vers, krabt zich in zijn kruis en slaapt voor hij het weet.
Ik til mijn verkrampte hand uit dit gekras, pak een nieuw vel papier
En schrijf mij in kalme vreugdevolle letters over tot ik breek - deuce.
| |
| |
| |
4
De tweede man
Wat is een gedachte waard als ze de taal net niet heeft bereikt
Behalve dat ze je meehelpt te zijn wie je bent, de tweede man
Die ontstond toen je ging nadenken over de eerste die we doorgaans
Ons zelf noemen, en als gestalte pas na de jeugd tegenover je
(En wie is dan je?) kwam staan, en toen dus de gewaarwording
Van een tweede, geen schim op de rand van de slaap of verschijning
In een ooghoekseconde maar een aangestraald zijn, nee, een voltage
Nee, een wemeling, een bron - maar even machtig als ongrijpbaar
Iemand die bijvoorbeeld je historische persoon, die zo goed zichtbaar
Is voor anderen, in de armen van je vrouw heeft gedreven, jawel
De ongevormde tweede, zo gevoelig voor lichtval en geuren, voor
De wind die opsteekt of gaat liggen in het riet, hij is het die
Zoveel voor jou beslist heeft, nu weer dat je voor dit uitzicht
Zit en dat het lijkt of hij in de aanblik van de waaiende bomen
De jagende wolken, het buigende riet een gedachte loslaat
Als: ik pak de fiets en rij weg uit mezelf, of als wat hier staat
Of: sta op van dit papier, omhels je vrouw, haar ongedachte lijf.
| |
| |
| |
5
De storm en de stem
Omdat ik voor een raam zit met een uitzicht moet ik aan mijn vader
Denken, zoals hij zat voor zíjn uitzicht tot het zonk in de schemering
En hoe hij mee zonk met het licht dat glansde in zijn diepe donkere ogen
Hoe hij weer de waarheid werd van wie hij was: de afwezige man
Die niet aan het leven hing als een drenkeling aan een uitgeworpen lijn
Al zag hij het idee om los te laten niet als oplossing van een probleem
Want er was geen probleem behalve een fundamentele nervositeit
Die hem uit het midden hield, tot een vreemde in het leven, een kind
Aan de rand van het schoolplein dat de spelletjes niet begreep
Hij nam het ook niemand kwalijk dat hij niet meedeed, ook zichzelf niet
Daarvoor was er te weinig zelf en te veel situatie, hij deed de stap
Opzij die al gezet was, slikte roze pillen, deed voortreffelijk zijn werk
En staarde 's avonds uit het raam tot hij met het licht vertrok
Niemand die ooit van hem gehoord heeft, geweest en verdwenen
Maar nu trekt een woedende storm uit zee het land op, een meeuw
Zeilt voorbij, keert terug, hangt krijsend boven de zwiepende bomen
En achter het razen van de storm de stem van mijn vader, schreeuwend
Zoals hij altijd zweeg, even peilloos, om de leegte die hij achterliet.
| |
| |
| |
6
Van het uitzicht genieten
Vanavond weer eens geprobeerd van het uitzicht te genieten.
Het begon al goed met de vraag of die vogel in de avondval
Op weg was naar zijn partner, naar een nest of een vertrouwde tak
Of dat hem deze lege donkerende ruimte boven het weiland
Waarin de wereld aan de gang was te verdwijnen echt geen bal
Kon schelen, hij zag wel waar zijn ongekende wil hem slapen liet
En waar hij morgen weer terechtkwam om te eten of te paren
Zo anders, hè, een dier, dan wij of moet ik zeggen: dan ik, zo'n
Zeikerd, kijk toch eens, die rozevingerig aangelichte avondraad
Het blinken van de sloot, het molensilhouet - nee, het lukt me niet
De wereld is te groot om bij te horen en dan nog al dat afscheid
Een leven lang, dat alles achterblijft, mij in de steek laat, en nu
Dreig ik mijzelf in de steek te laten, weg te lekken met het licht
Nog net op tijd ren ik naar huis en schrijf mijzelf weer bij elkaar tot
Dit gedicht waar ik zo pijnlijk van gescheiden blijf, alsnog ontheemd.
|
|