Zijn gevoel voor humor beperkte zich tot het verwisselen van letters. Pakjes boter noemde hij ‘bakjes poter’. Hij sprak van ‘gauwkum’ en ‘schebuit’. Om het gewaagde ‘drolletje rop’ bleef alleen hijzelf tot in den treure lachen. Was hij extra goed geluimd dan herhaalde hij je bestelling om zich ook in aantallen te kunnen vergissen. ‘Tien, pardon, drie bakjes poter.’ Wanneer je niet reageerde keek hij je met pretoogjes en scheefgehouden hoofd net zolang aan tot je mee lachte. ‘Negen, uh zeven.’ Bij melige buien varieerden wij vrij naar Wieling: ‘een zak peep, een kond paas.’
Voor het eerst bekijk ik de afmetingen van het vierkante zaakje met de ogen van een volwassene. Diagonaalsgewijs kan men de ruimte in drie stappen doorkruisen. Af en toe worstelde mevrouw Wieling zich achter de toonbank vandaan om iets uit de etalage te halen. Die etalage was niet meer dan een verlaagde voortzetting van de wandkasten en precies even vol. Alleen tegen Pasen werd tussen de cacao en bouillonblokjes plaatsgemaakt voor een gipsen ei. En voor de maand december beschikte de zaak over een kartonnen sinterklaas die als kamerscherm werd opgezet en wiens achterzijde als kerstman dienst deed: een kerstman met een verdacht hoge muts op.
Soms, als mevrouw Wieling iets uit de voorraad nodig had, beklom zij met haar overbloezende enkels de traptreetjes naar het opkamertje. Van dat trapje komt nu een magere man af die niets zegt, niet terugknikt en doet of hij mij in die kleine ruimte niet heeft opgemerkt. Hij zet een stoeltje recht en laat - alsof hij mijn herinneringen te hulp wil komen - het laatje van zijn antieke kassa rinkelend openspringen.
Het gezin waaruit ik stam, telde veel kinderen en omdat mijn moeder alle zuivel- en kruidenierswaren van de Wielingen betrok, behoorden wij tot hun beste klanten. Toch kregen wij nooit een snoepje als we weer eens een tas boordevol vermicelli, havermout en bloem de winkel uitzeulden.
Andere winkeliers deelden regelmatig een snoepje uit en stopten, bij grote bestellingen, een zakje drop of toffees tussen de boodschappen. Waren de Wielingen niet slim genoeg om winst op lange termijn te berekenen of waren ze te zeker van onze klandizie, bijvoorbeeld omdat ze ons te vaak zagen? Behalve op zondag hadden ze dagelijks met ons te doen: 's morgens met mijn moeder die haar pan naar de kar droeg, later op de dag weer met mijn moeder, nu voor de kruidenierswaren en na schooltijd met één van ons voor vergeten lucifers of extra biscuitjes bij de thee.
Het tekort aan snoep compenseerden wij zelf door - met de handen op