Tirade. Jaargang 53 (nrs. 427-431)(2009)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Ina Andrea De glazen man 1 Een stoel bleef stoel voor hem, maar mij maakte hij van alle massa glas, doorzichtigheid die nauwelijks te verdragen was. Hij had het mooiste weggezogen. Ik zag hem zitten in zijn doorkijkkamer, mijn glazen man. Alleen zijn rug bleef waar, want onbereikbaar voor zijn blik, erachter kon hij zich verbergen. Meer troebelheid was voor mijn ogen niet te zien, sinds hij zijn pact met de materie had gesloten. Was enkel niet mijn vlees zo weerloos, zonder kon ik niet. Ik blies mijn adem langs mijn leden en op beslagen benen liep ik heen. [pagina 32] [p. 32] 2 Soms ging ik bij hem op bezoek, wanneer de schemering het zien verzachtte. Hij wachtte me met uitgestoken handen. Ik bood hem wat ik had: mijn noordelijk en mijn westelijk spreken. Uiterwaarden, zei ik, strekdammetjes, waddenkust. Hij krijste als een meeuw. Hij wou mijn alfabet niet kennen, de letters spreidden zich tot ruis. Ik riep mijn beste woord: sedimentatie. Hij kermde als een meeuw. Ten afscheid kuste ik zijn zeegezicht, zijn vingers lagen in zijn schoot gekromd. [pagina 33] [p. 33] 3 Hij viel soms, niet zo vaak, maar toch, hij viel en meestal over eigen benen. En elke val bracht een onnoemlijke paniek teweeg. De grond zou moeten splijten en hem koesterend inkapselen, dat eiste het fatsoen. Maar wij, de grond en ik, we bleven heel en dicht. Hij weerde zich, schiep met zijn blik een kring van onbeweeglijkheid en daarin zat hij. Onaangepastheid in persoon, zo eenzaam en zo autonoom - en ik, gewoon, ik stond erbij en keek ernaar. [pagina 34] [p. 34] 4 Waar zoveel afstand was, moest elk gebaar bescheiden blijven. Hoe raar, hij leek op mensen die ik kende, ze botsten met de dingen. Misschien heeft dat hem blo gemaakt. Maar zo binnenstebuiten geboren en gebleven was er geen. Niemand kende ik die uit ontvankelijkheid een harnas had gemaakt. We streden, afscheid namen we niet - dat is, ik soms en hij voortdurend, maar zo ongelijksoortig, niets brak. Ontmoetten we elkaar dan noemde ik mijn naam, hij keek met zijn gevaarlijk zien tot het contact weer wende. [pagina 35] [p. 35] 5 Een hardhouten beestje kreeg hij, in zo'n doosje van rul karton, dat weerstand biedend de huid toch liefkoost. Ik gaf het hem. Op tafel tussen onze handen stond het, hij keek beurtelings naar mij en deze gift. Hoe sterk was ik die dag, we glimlachten beiden. Hij concentreerde zich, bewoog zijn vingers tot ze het doosje haast omsloten. Zijn palmen lagen bloot en open. Hij zou verraden worden door dat lichaam. Er is altijd een lichaam dat verraden kan. Vorige Volgende