‘Het zesde, meneer de advocaat. Ik kom eraan!...’ antwoordde Józiu.
‘Het zesde al?... Wat vliegt de tijd!... Een idioot. Een idioot,’ mompelde advocaat Wegrowicz.
Voor de mensen die in dezelfde eetgelegenheid als de advocaat hun maaltijd gebruikten, voor de eigenaar ervan, de winkelbedienden en de loopjongens waren de oorzaken van het onheil die Wokulski en zijn fourniturenwinkel boven het hoofd hingen net zo helder als de gasvlammen die het etablissement verlichtten. Deze oorzaken lagen in een onrustig karakter, een avontuurlijk leven en ten slotte in de jongste daad van iemand die, terwijl hij toch beschikte over een boterham en de mogelijkheid om deze zo respectabele restauratie te frequenteren, vrijwillig had afgezien van bezoeken aan deze restauratie, zijn winkel aan de goddelijke voorzienigheid had overgelaten en in zijn eentje met alle van zijn vrouw geërfde contanten was afgereisd om in de oorlog tegen de Turken fortuin te gaan maken.
‘En misschien gaat hij dat nog doen ook... Leveranties aan het leger zijn een winstgevende handel,’ sprak de heer Szprot, een handelsagent die hier slechts incidenteel te gast was.
‘Hij gaat helemaal niks doen,’ antwoordde meneer Deklewski. ‘En ondertussen gaat een fatsoenlijke winkel naar de knoppen. Met leveranties verrijken zich enkel de Joden en de Duitsers; wij Polen hebben daar geen verstand van.’
‘Misschien heeft Wokulski er verstand van?’
‘Een idioot! Een idioot!...’ mompelde de advocaat. ‘Geef nog eens een biertje, Józiu. Het hoeveelste is dat?...’
‘Het zevende flesje, meneer de advocaat. Ik kom eraan.’
‘Het zevende al?... Wat vliegt de tijd, wat vliegt de tijd...’
vertaling Karol Lesman