Tirade. Jaargang 53 (nrs. 427-431)
(2009)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||
Reiner de Winter
| |||||
[pagina 27]
| |||||
in een toneelbewerking van Erwin Piscator. Grosz had voor die opvoering een groot aantal tekeningen gemaakt die als lichtbeelden werden gebruikt. De publicatie van (onder andere) deze ‘Christus met het gasmasker’, zoals de prent in de media wel werd genoemd, kwam hem en zijn uitgever Wieland Herzfelde echter op een strafvervolging wegens ‘Gotteslästerung und Beschimpfung von Einrichtungen der christlichen Kirchen’ te staan. De Staatsanwaltsrat eiste tegen beiden een boete van duizend Mark. Het Schöffengericht ging daar vervolgens ruimschoots overheen en legde boetes van tweeduizend Mark op. Maar na een langdurige procedure, die met zeer veel publiciteit gepaard ging, werden de beide verdachten in 1931 uiteindelijk in beroep toch vrijgesproken, zij het niet zonder meer: de rechter beval namelijk tevens dat de gewraakte tekening ‘und alle im Besitze des Verfassers, Druckers, Herausgebers, Verlegers oder Buchhändlers befindlichen und die öffentlich ausgelegten oder öffentlich angebotenen Exemplare der Abbildung dieser Zeichnung sowie die zu ihrer Herstellung bestimmten Platten und Formen’ onbruikbaar gemaakt moesten worden.
Dat er mensen zijn die gekrenkt worden door zo'n tekening, ligt (zo leert de ervaring) voor de hand. De vraag is vooral welke (rechts)gevolgen we daaraan verbinden. In dat verband is het de moeite waard eerst de vermeende aanstichters van het onheil aan het woord te laten. Hier gaat het | |||||
[pagina 28]
| |||||
om een prent die op haar beurt aansluit bij een tekst van Jaroslav Hašek in het eerste deel van zijn roman De lotgevallen van de brave soldaat Švejk (ik volg de Nederlandse vertaling van Roel Pieters uit 1974 van deze Tsjechische roman uit 1921). We gaan dan terug naar de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, vlak na de moord op aartshertog Ferdinand in Sarajevo. Op het hoofdbureau van politie wordt in verband met die zaak de ene na de andere ‘verdachte’ binnengebracht, onder wie ook Švejk en de kastelein van café ‘Het Kelkje’ die als verdachte is aangemerkt omdat hij ooit een schilderij van de keizer had weggehangen toen de vliegen daarop bleken te poepen. Eenmaal opgesloten beginnen de verdachten met elkaar te praten. Allemaal zeggen ze onschuldig te zijn. Op een goed moment neemt Švejk het woord: ‘Ja, we staan d'r allemaal niet zo mooi voor’, begon hij zijn woorden van troost. ‘Want het is niet waar wat jullie zeggen, dat ze jullie en ons allemaal niks kunnen maken. Waarvoor hebben we anders onze politie dan om ons te straffen voor onze grote mond? Als er zo'n gevaarlijke tijd komt dat ze op aartshertogen gaan schieten, dan mag niemand raar opkijken als hij wordt opgebracht. [...] En hoeveel lui zijn er al niet onschuldig veroordeeld? Niet alleen in het leger, maar ook gewoon voor de rechtbank. Ik herinner me nog goed dat er 's een vrouw veroordeeld is omdat ze haar pasgeboren tweeling had gesmoord. Ze zwoer bij hoog en bij laag dat ze geen tweeling had kúnnen wurgen omdat ze maar één meisje had gekregen en dat ze dát geheel pijnloos had kunnen smoren, maar toch werd ze mooi wegens dubbele moord veroordeeld. Of neem nou die onschuldige zigeuner in Zabehlice, die op een kerstnacht bij een bakkerswinkel had ingebroken. Hij zwoer dat'ie daar alleen maar zat om zich te warmen, maar het gaf hem net niks. Als het gerecht de zaak eenmaal in handen heeft sta je er gekleurd op. Maar ja, dat moet nou eenmaal zo wezen. Misschien zijn niet alle mensen zulke smeerlappen als je soms denkt, maar hoe zie je tegenwoordig het verschil tussen een fatsoenlijk mens en een smeerlap? Speciaal tegenwoordig, in zo'n zware tijd dat ze zo'n Ferdinand om een luchtje brengen! Ze hebben bij ons een keer, toen ik nog diende in Budejovic, de hond van de kapitein doodgeschoten in het bos achter het exercitieterrein. Toen'ie erachter kwam moesten we allemaal aantreden en iedere tiende man moest een stap naar voren doen. Natuurlijk was ik tiende man en daar stonden we allemaal in de | |||||
[pagina 29]
| |||||
houding, we knipperden niet eens met de ogen. De kapitein liep om ons heen en zei: “Jullie tuig, smeerlappen, gevlekte hyena's dat je daar bent, eigenlijk moest ik jullie vanwege die hond villen. Ik zou gehakt van jullie willen maken of je laten doodschieten of je laten ombouwen tot blauwe karpers. Jullie zullen nog merken dat ik dit niet over mijn kant laat gaan, daarom krijgen jullie allemaal tien dagen licht arrest.” Zo zie je maar weer, toen ging het nog maar om zo'n joekel, maar nu gaat het om niks minder dan een aartshertog. En daarom moet de schrik erin worden gejaagd, dan is die rouw niet voor niks.’ Het valt al heel wat moeilijker om je voor te stellen dat iemand hierdoor gekwetst wordt. Wat je verder ook van die malle Švejk vindt, hier is overduidelijk iemand aan het woord die het juist voor Jezus opneemt. Zélfs iemand die zo onschuldig was als Jezus is door zijn omgeving in de steek gelaten...
En dan Grosz zelf. Hij zag zichzelf destijds nota bene - tot ergernis van zijn communistische kameraden - als gelovig christen; pas na de beschuldiging van 1928 is hij uit de protestantse kerk getreden. In een brief uit 1915 schreef hij: ‘Die Soldaten werden in die Kirche zum Gottesdienst kommandiert, und rechtsstehende Blätter faseln von der Wiedergeburt des christlichen Ideals - die Religion ist eine entmarkte Mumie geworden, man schändet Leichen [...] Christus, ein sozialistischer Philosoph (pfui Deibel!) spricht von Brüdern, von “Brüdern liebt euch untereinander”. Ekelhaft und verlogen, wie alles Menschliche (jawohl!), beten diese Kreaturen heute zu demselben Christus, nur wird er spezifisch deutsch, nein, ich möchte sagen, es wird aus dem internationalen Abrüstungsprediger ein preussischer, so allerdings gebrauchsfertiger Christus (vielleicht geben wir ihm Uniform usw.?).’ | |||||
[pagina 30]
| |||||
In hoger beroep voerde hij bovendien het volgende aan: ‘Ich muss mich entschieden dagegen verwahren, dass ich Christus verhöhne, wenn ich ihn mit einer Gasmaske darstelle. Ich zeige eben nur die furchtbare Brutalität einer Zeit, die zu solchen Taten Fähig wäre.’ Daar kwam nog bij dat het ook uit technisch oogpunt onmogelijk was om de woorden ‘Maul halten und weiter dienen’ aan de gekruisigde toe te dichten, immers (zoals rond 1930 kennelijk nog algemeen bekend was): ‘Der einfache Mann, der im Felde war und die Gasmaske getragen hat, weiss, dass er dann nicht sprechen kann.’ Er zijn, met andere woorden, nogal wat redenen om de prent van Grosz eerder als politiek ‘statement’ te begrijpen dan als antireligieus. Het lijkt erop dat hij zich heeft afgezet tegen de zijns inziens valse christelijke pretenties van politici en militairen. In zijn visie dreigden diezelfde politici en militairen het christendom (en de christelijke waarden) juist om zeep te helpen. Is het ver gezocht de cartoon van Westergaard een soortgelijke strekking toe te schrijven? Het geweld richtzich in die prent immers rechtstreeks tegen de Profeet. Hij is degene die dreigt te worden opgeblazen, en mét hem natuurlijk ook de Islam. Wordt het gebruik van geweld op die manier niet juist aan de kaak gesteld met een beroep op de Profeet, net zoals Grosz dat deed met een beroep op Jezus? Als dát zo is, gaat het ook in dít geval om een politiek ‘statement’ en is van enige aanval op de religie geen sprake.
Fixatie op het gezichtspunt van gekwetsten, maakt ons in andere gevallen wellicht evenzeer op voorhand blind voor meer voor de hand liggende interpretaties. Denk bijvoorbeeld aan een werk van Ina Barfuss (één van de Duitse ‘Neue Wilde’) uit 1984, waarop we een | |||||
[pagina 31]
| |||||
muzikant zien die letterlijk op de schouders van de gekruisigde Jezus is geklommen. Gaat het daarbij om bespotting van Jezus? Ik denk eigenlijk dat het eerder om de muzikant gaat die niet op eigen benen kan staan.
Iets soortgelijks geldt voor de cartoon van Kamagurka die op 4 juni 1988 in NRC Handelsblad stond: Richt die prent zich - als we er al enige ‘boodschap’ in moeten herkennen - niet eerder tegen de (volgens de tekenaar) onsmakelijke exploitatie van het lijdensverhaal dan tegen Jezus zélf (die er smakelijk om lijkt te lachen)? Alleen de vrome bezoeker wordt in die ‘lezing’ bespot (en bespat). Hij doorziet kennelijk niet waar het op aan komt. Dat lijkt in ieder geval geen onmogelijke interpretatie. Opvallend is dat de publicatie van deze tekening vrijwel onopgemerkt is gebleven. Alleen, dat betekent niet dat het dus met de ophef over dergelijke voorstellingen intussen voorbij is. Misschien wél in Nederland, maar de Volkskrant berichtte op 2 augustus 2008 nog over een Italiaanse politicus die in hongerstaking was gegaan vanwege het tentoonstellen van het beeld ‘Zuerst die Füsse’ uit 1990 van de Duitse kunstenaar Martin Kippenberger (1953-1997), waarop een groene kikker te zien is die aan een kruis hangt. Hij zag er een provocatie van het christelijk geloof in en volgens de bisschop van Bolzano heeft het beeld (dat 1,30 meter hoog is en 1,10 meter breed) veel gelovige museumbezoekers gechoqueerd:
De conservator van het museum in Bolzano weigerde deze kikker van Kippenberger te verwijderen. Volgens haar toont het beeld de kunstenaar ‘in een staat van diepe crisis, zijn gemoedstoestand op het moment dat hij dit werk maakte’. Ook in die opvatting, die naar mijn idee nog wel enige toelich- | |||||
[pagina 32]
| |||||
ting behoeft, heeft Jezus er zélf kennelijk niets mee van doen. Dat laatste geldt nog duidelijker voor de gekruisigde Lenin (met erectie) van Willem (Holtrop), die in februari 1966 als illustratie bij een anti-communistisch stuk in Provo 7 stond: Het misplaatste verlangen naar religieuze adoratie van ‘een kerk propvol Marx-gelovigen’ (zoals ze in het stuk heten) is op die manier kernachtig verbeeld. Het betreffende nummer van Provo is destijds trouwens wél in beslag genomen, maar niet om die reden. Misschien geen toeval. Bestaat er dan geen échte blasfemie? Jazeker, maar het grappige is dat daar lang niet altijd aanstoot aan wordt genomen. Wereldberoemd is het levensgrote schilderij van Max Ernst - nota bene uit 1926, net iets eerder dan de prent van Grosz - waarop Maria in een aan Parmigianino ontleende pose voor de ogen van drie getuigen (André Breton, Paul Eluard en Max Ernst) Jezus een pak op zijn billen geeft. Een belangrijk detail is dat het aureooltje van de kleine Jezus hierbij op de grond valt en stom toevallig rond de ondertekening ‘Max Ernst’ terechtkomt. Dat schilderij hoort bij de pronkstukken van het Museum Ludwig in de bisschopsstad Keulen en lijkt uitsluitend bewonderd te worden.
Omgekeerd bestaan er ook prenten die echt in de verste verte niets met blasfemie uitstaande hebben, maar er toch heel goed voor zouden kunnen doorgaan. Wat te zeggen van bijvoorbeeld de navolgende ets van David Hockney?
Tien tegen één dat dit een karikatuur van een Madonna met kind is met Maria in de gedaante van een heks. Keihard! Maar zo is het niet, het is slechts een illustratie bij een sprookje van Grimm | |||||
[pagina 33]
| |||||
en stelt de gemene toverkol met Raponsje
voor! Juist haar trotse pose, alsof ze een madonna is, maakt de prent zo overtuigend. Als illustratie bij Grimm! Het valt met andere woorden niet mee om te voorspellen of iets al dan niet blasfemisch is. Zelfs de benadering die de Amerikaanse rechter Stewart ooit ten aanzien van ‘hardcore pornography’ toepaste - ‘I know it when I see it’ - biedt weinig houvast. Soms blijkt iets als krenkend te (kunnen) worden ervaren, maar heeft het ‘goedbeschouwd’ niets met blasfemie te maken; een andere keer lijkt er nauwelijks twijfel te bestaan dat het om blasfemie gaat, maar neemt geen mens er aanstoot aan.
Wat betreft de vraag of het vertonen van zo'n prent volgens het evrm door de beugel kan, is het voor een deel gelukkig niet van belang of het om blasfemie gaat. De aan te leggen test bestaat in dit geval immers uit twee onderdelen:
Bij de eerste test - of de veiligheid in het geding is, dan wel of zich (onbeheersbare) wanordelijkheden en/of strafbare feiten dreigen voor te doen - gaat het (voor zover die strafbare feiten niet als godslastering o.i.d. moeten worden aangemerkt) om een feitelijke inschatting van de te verwachten reacties uit het publiek. Zou er naar aanleiding van de publicatie van dergelijke prenten bijvoorbeeld een serieuze dreiging ontstaan dat er rellen uitbreken, of dat er geweldsdelicten (van vernielingen tot en met moordpartijen) of zelfs terreuraanslagen worden gepleegd, dan mag de overheid in beginsel ingrijpen. Dat kan bijvoorbeeld bij kort geding. In zoverre doet het er niet toe of je eigenlijk wel van blasfemie kunt spreken. Ook als de dreigende, onbeheersbare wanordelijkheden en/of strafbare feiten op een volstrekt | |||||
[pagina 34]
| |||||
onredelijke interpretatie of op extreme lichtgeraaktheid berusten, is ingrijpen geoorloofd. Dat wil niet zeggen dat we ‘buigen’ voor degenen die de vrijheid van meningsuiting op die manier kapot maken; zij moeten zich daarvoor verantwoorden: zelfs oprechte krenking is geen excuus voor gewelddadigheden. Het kan hun straf- en civielrechtelijk zwaar worden aangerekend. Maar anders dan in het debat over de Deense cartoons en later ook in het debat over de Koranfilm van Geert Wilders door sommigen (zoals Frank Ankersmit) - soms zelfs onder aanhaling van Voltaire - is betoogd, is de vrijheid van meningsuiting in Nederland (en in Europa) niet onbegrensd. Artikel 10 lid 2 van het evrm geeft aan welke waarden van groter belang worden geacht: veiligheid en het voorkómen van (onbeheersbare) wanordelijkheden en/of misdrijven horen bij die hogere waarden, waarvoor de vrijheid van meningsuiting - alle verwijzingen naar de Verlichting ten spijt - ook bij ons moet wijken.
Ingewikkelder wordt het bij de tweede test: de goede zeden (‘morals’) en de rechten van anderen. Onder de te beschermen rechten van anderen valt óók de vrijheid van godsdienst van die anderen (artikel 9 evrm). Die vrijheid wordt op haar beurt weliswaar eveneens beperkt door de rechten en vrijheden (waaronder de vrijheid van meningsuiting) van anderen, alsmede de goede zeden, maar het Europees hof in Straatsburg blijft in dat opzicht aan de voorzichtige kant. In een bekend arrest over de vertoning van een film van Oscar Panizza's toneelstuk ‘Het Liefdesconcilie’ overwoog het hof onder meer het volgende: Those who choose to exercise the freedom to manifest their religion [...] must tolerate and accept the denial by others of their religious beliefs and even the propagation by others of doctrines hostile of their faith. However, the manner in which religious beliefs and doctrines are opposed or denied is a matter which may engage the responsibility of the State, notably its responsibility to ensure the peaceful enjoyment of the right guaranteed under Article 9 to the holders of those beliefs and doctrines. [...] The respect for the religious feelings of believers as guaranteed in Article 9 can legitimately thought to have been violated by provocative portrayals of objects of religious veneration; and such portrayals can be regarded as malicious violation of the spirit of tolerance, which must also be a feature of democratic society. | |||||
[pagina 35]
| |||||
De gewraakte film mocht daarom in beslag worden genomen ‘to ensure religious peace in that region [te weten: in Innsbruck, RdW] and to prevent that some people should feel the object of attacks on their religious beliefs in an unwarranted and offensive manner’. (Opvallend is trouwens dat het om een film ging van een toneelvoorstelling in Rome, of all places.) Het hof liet zich leiden door een benadering waar het al veel vaker uitdrukking aan had gegeven: As in the case of ‘morals’ - a concept linked to ‘the rights of others’ - it is not possible to discern throughout Europe a uniform conception of the significance of religion in society [...]; even within a single country such conceptions may vary. For that reason it is not possible to arrive at a comprehensive definition of what constitutes a permissible interference with the exercise of the right of freedom of expression where such expression is directed against the religious feelings of others. A certain margin of appreciation is therefore to be left to the national authorities in assessing the existence and extent of the necessity of such interference. In dit stuk wil ik niet nóg eens een keer nagaan in hoeverre de toepassing die het Hof aan dit uitgangspunt heeft gegeven in de zaak over ‘Het Liefdesconcilie’ bevredigend is. Laten we er inderdaad maar vanuit gaan dat er grote lokale verschillen in opvatting over dit soort zaken bestaan. Dat klinkt tamelijk realistisch. Alleen, anders dan in 1985, toen die film in beslag werd genomen, beschikken we intussen over internet. Daardoor kan zo'n film tegenwoordig in beginsel zonder ál te veel problemen ongemerkt tot in de raarste uithoeken van de wereld - inclusief Tirol - doordringen. Hoeveel ruimte is er dan nog voor een ‘margin of appreciation’? Moeten de gekwetsten zich schikken naar de maatstaven van de ‘verlichten’? Of geldt - in het kader van de bescherming van minderheden - juist het omgekeerde? Opeens lijkt de benadering van het Hof ons geen enkel houvast meer te bieden. De klassieke eenheid van plaats, tijd en handeling is met de komst van het internet verdwenen. Openbaarmaking kan tegelijkertijd in Dronten, Innsbruck en Tripoli plaatsvinden. | |||||
[pagina 36]
| |||||
Stel je voor dat er in die andere plaatsen mensen zijn die zich er zó over opwinden dat er doden vallen, nrc Handelsblad berichtte op 20 februari 2006 op de voorpagina over vijftien doden in Nigeria bij protesten tegen de Deense Mohammed-cartoons. Eerder al waren elf mensen omgekomen bij ongeregeldheden in Libië, waren de Deense en de Noorse ambassade in Syrië in vlammen opgegaan en waren bij demonstraties in Afghanistan en Somalië ook doden gevallen. De Jyllands-Posten is blijkbaar geen lokaal sufferdje meer. Zijn er nog wel lokale sufferdjes? Moeten alle sufferdjes dan niet óók rekening houden met wat ze elders teweeg kunnen brengen? Of is er, zolang we er in eigen land nog uit weten te komen geen vuiltje aan de lucht? Moeilijke vragen. In april 1980 werd door de Saoedische regering druk uitgeoefend om te voorkomen dat De dood van een prinses, een film over een Saoedische prinses die wegens overspel werd onthoofd, op de Nederlandse televisie zou worden uitgezonden. Minister Gardeniers en vice-premier Wiegel drongen er bij nos-voorzitter Jurgens op aan dat - vanwege de te verwachten politieke en economische gevolgen - van uitzending zou worden afgezien, nrc Handelsblad, daarentegen, wees er in een hoofdredactioneel commentaar op dat wij ons leven hier niet kunnen inrichten volgens Saoedische ‘woestijnwetten’ (die klaarblijkelijk van veel minder kaliber werden geacht dan onze eigen polderwetten). Uiteindelijk werd de film gewoon uitgezonden en is er (voor zover bekend) niets gebeurd. Bijna zeven jaar later, op 23 april 1987, was de vara van plan een 14 seconden durend fragment uit te zenden van een Duits tv-programma van Rudi Carrell, waarin damesondergoed naar de Iraanse geestelijk leider Khomeiny werd gegooid. Het fragment was eerder in Duitsland uitgezonden en had tot een grote diplomatieke rel tussen Iran en Duitsland geleid. Eén minuut vóór de uitzending belde de toenmalige minister van buitenlandse zaken Van den Broek naar Paul Witteman, die eindredacteur van het vara-programma was. Hij vroeg Witteman of de redactie door het uitzenden van het fragment de verantwoordelijkheid wilde nemen voor de veiligheid van de Nederlanders die in Iran verbleven. ‘Het toch uitzenden kan buitengewoon vervelende consequenties hebben,’ aldus de bewindsman. Vervolgens werd de uitzending afgeblazen. ‘De persvrijheid in Nederland is een hoog goed,’ meende Witteman, ‘maar ook weer niet het hoogste goed.’ Daar had hij, zoals we al eerder zagen, naar geldend recht groot gelijk in. ‘Ik heb zelf het besluit genomen,’ ging hij verder. ‘Misschien dat ik er morgen weer anders over denk, maar als er Nederlanders in Iran door de | |||||
[pagina 37]
| |||||
uitzending in gevaar zouden komen is dat me meer waard dan de persvrijheid.’ En als het geen Nederlanders, maar Belgen waren geweest? Of Iraniers wellicht? Had het dan anders gelegen? Of de vara destijds ook juridisch ‘verantwoordelijk’ kon worden gesteld voor die Nederlanders in Iran, zoals minister Van den Broek leek te suggereren, is wel enigszins de vraag. Maar voor Medialand was de link kennelijk overtuigend genoeg om er gehoor aan te geven. Met de komst van internet en de bliksemsnelle nieuwsvoorzieningen (zoals cnn) die 24 uur per dag ‘in de lucht’ zijn, zal de overtuigingskracht ervan alleen nog maar zijn toegenomen. Tussen hier en daar bestaat nauwelijks meer verschil. Wederzijdse afhankelijkheden zetten op elk terrein de toon.
Voor enige ‘margin of appreciation’ is in zo'n wereld geen plaats meer. Ik ben daar niet helemaal gerust op, moet ik bekennen. Voor zover het ertoe leidt dat een wat groter incasseringsvermogen zal worden gevergd van degenen die zich tot dusver met een beroep op de ‘margin of appreciation’ van de domme konden houden, lijkt het me niet echt ongezond. Met datzelfde doel zijn de kinderen immers ook ooit naar school gestuurd. Alleen, hoe zal het ons vergaan met al die dingen die voor ons bijna vanzelfsprekend zijn geworden, maar waar anderen soms verschrikkelijk door gekwetst zeggen te worden, zozeer zelfs dat het tot gewelddadige uitbarstingen leidt? In dat opzicht is een stap(je) terug - ter voorkoming van dergelijke uitbarstingen - vermoedelijk onvermijdelijk. Het heeft geen zin om de macht van de feiten te ontkennen. Tot nu toe konden we ons nog verbazen over de ‘impact’ van de Deense cartoons. Maar intussen weten we het. En over een tijdje kun je het - in een volgende context - misschien al voorspellen. Dan wordt het bijna onzorgvuldig om eraan voorbij te gaan. Daarna ben je roekeloos als je het tóch doet en uiteindelijk zal je verweten worden dat je welbewust de aanmerkelijke kans hebt aanvaard. Stapje voor stapje zal de rechtspraak steeds meer aanknopingspunten bieden... Gelukkig hoeft het zover niet te komen. Over en weer zullen alle betrokkenen misschien ook wel iets van elkaar opsteken. Wat eerst nog als beledigend werd opgevat, zal na een tijdje al wat gaan wennen. Maar of de woede daardoor zal afnemen? Misschien gunt de tijd ons nog even uitstel, onder het motto van de bekende Britse kunstenaar Les Coleman: ‘To save time they turned up late.’ |
|