lang. Flarden van die middag achtervolgen me. Iemand die alsmaar klaaglijk ‘Blind! Blind!’ bleef roepen en de sussende stem van Gijs.
Dagen later keerde ik terug naar huis met behulp van mijn dochter en een rolstoel. ‘De dokter zegt dat het misschien psychosomatisch is,’ haar stem vlak bij mijn hoofd. Mijn nukkig zwijgen, haar zuchten. ‘Aandachttrekkerij dus.’
Twee weken de tijd kreeg ik om mijn ogen terug te vinden. ‘Twee weken, want langer zou niet verantwoord zijn.’ Dat klonk omineus, maar ik vroeg de dokter niet wat hij daar precies mee bedoelde. Mijn dochter vroeg ook niets, zij wist het vermoedelijk al.
Ze zei alle lopende kledingvermaakopdrachten voor me af en beloofde veel langs te komen wat ze niet deed. En ik vond dat niet erg, want zo groot was de schaamte dat ik af en toe de hele dag mijn bed niet verliet. Mijn strompelen door het huis, de panische zoektocht als de telefoon ging. ‘Waarom neem je niet op?’ Zij, bozig.
‘Stuur Gijs dan langs.’ Ik, koppig.
Zij weer, verwonderd, haar stem een paar tonen hoger. ‘Gijs?’
‘De man die mijn huis zou schoonmaken, die de ambulance belde...’ Mijn stem die krakend afstierf.
‘Jíj hebt gebeld. Ze vonden je “kranig”.’ Onderdrukt ongeloof, haar vader kranig, het idee.
‘Dus je kent geen Gijs.’
Ze kende geen Gijs.
Toen we ophingen zocht ik op de tast de enige stoel die ik in mijn huis had staan. De stoel waar het vest van mijn overleden vrouw omheen hing. Mijn vrouw, die het had uitgetrokken en rustig had gezegd; ‘ik ga denk ik nog even liggen.’
Ik sloeg het vest om me heen. Een mens is niet gemaakt om ooit een nest te verlaten. Als hij kuiken is eventjes, omdat er anders nestbevuiling optreedt, maar daarna moet hij als een razende op zoek naar een nieuw nest en voor eeuwig samen blijven. Dat soort gedachten kwamen in me op. En ik dacht: je kunt ook zonder ogen zingen. Vrij goed zelfs. En ik dacht aan die blinde pianist.
Daarna duwde ik mijn rug recht tegen de stoelleuning. Dat vond mijn vrouw mooier. Met de vlerken van het vest vormde ik een hartje van lucht. Dat deed ik vroeger voor haar, in het begin. ‘Later lachen we erom,’ zei mijn vrouw. En dan lachten we alvast.
Het moest nu toch bijna beginnen, die toekomst.