‘Lieve familie,’ zei ik plechtig, ‘die kunnen overal zijn.’ Ik liet een stilte vallen en keek wat om me heen. ‘Alle bomen hier lijken op elkaar. En kijk, die berm, precies hetzelfde als daarginds. Bovendien zouden ze, ik zeg maar wat, uit elkaar gevallen kunnen zijn en meegenomen door de wind.’
Toen sloeg de argwaan toe.
Eerst zag ik hun ogen groot worden, hun mond openvallen. Daarna zag ik hoe ze zich aan elkaar vastgrepen en hun gezicht verborgen.
‘Dat is nou mijn familie,’ dacht ik, ‘die kluit daar, die kluwen, die grijze vlek. In de avond zie je geen kleuren. Dat zal het zijn.’
Plotseling rende er eentje hard vooruit. We keken hem na, maar al gauw zagen we hem niet meer. We hoorden hem, dat wel, zijn stampende voeten, zijn hijgen...
... als eerste stierf het hijgen weg, daarna het stampen. Om mijn interesse te tonen vroeg ik, ‘horen júllie hem nog?’ maar ik kreeg geen antwoord. Ze klonterden enkel dichter op elkaar.
‘Wordt het zo langzamerhand geen tijd,’ sprak ik langzaam, ‘om een schuilplaats te zoeken, een nestje? In de olmen bijvoorbeeld. Mensen, wees reëel, de nacht komt eraan.’
Iemand riep iets naar me, met overslaande stem, ik verstond er niets van.
‘Over sprookjes hoeven we elkaar niets wijs te maken,’ ging ik voort, ‘we staan toch zeker met onze beide benen op de grond? Of niet soms? Dit bos mensen, even serieus, dit bos smeekt om sprookjes. Luister, ik kan heel goed een uil nadoen. De uil symboliseert wijsheid. Dat is wat we nodig hebben. Antwoord op al onze vragen. Verschuilen we ons voor de nacht of niet? En verdragen we het donker?’
Ik liep weg, de berm in en kroop achter een boom. Daar deed ik een uil na. Het lukte uitstekend. Na enkele seconden deed ik het nog eens. En nog eens. Toen kwam er antwoord. Van veraf. Het was onze broer.
‘Dit pad loopt dood!’ schreeuwde hij. Iedereen verstijfde.
‘Wat riep hij?’ informeerde ik terwijl ik uit mijn schuilplaats te voorschijn kwam, ‘zeg op, wat riep hij?’
‘Hij heeft het wel gehoord,’ was hun antwoord. Ze zeiden het niet tegen mij maar tegen elkaar. Ze begonnen me buiten te sluiten.
‘Niet waar, ik kon het niet horen, ik deed net een uil na. Wat riep hij?’
‘Ik ben bang,’ zei er een.
‘Dat vroeg ik niet, ik wil weten wat hij riep.’
‘Dat heb je best gehoord.’
‘Oké, oké, ander onderwerp,’ zei ik. ‘Wie is er hier bang? En waarom?’