Al maanden had ik op zijn dood gewacht, biddend dat het zou gebeuren. Hij werd steeds zieker, zijn lichaam was hem tot last. Zijn geest - ik stelde me voor hoe die tastend rondwaarde door een nevelige streek, geen leven en geen dood. Zo duurde de herfst, de herfstkleuren kwamen, toen werden de bomen kaal. En ondertussen dat eindeloze, doffe wachten, en niet kunnen huilen want hij leeft nog, behalve natuurlijk uitgerekend in de supermarkt, blind duwend tegen een kar. De troosteloze wegen waar ik langs moest, terug van de supermarkt naar het hof - och, dan huilde ik al niet meer. Langs de gasfabriek. Auto's, auto's. Een kale vlakte met puin, een bouwterrein. En dan weer de poort door, het huisje in met de buitgemaakte kaas en jenever. Die opeten en opdrinken, in een soort koorts, de nacht door. Dan naar bed, en weer wakker worden, in de middag, en verlamd blijven liggen tot het allerlaatste moment - nauwelijks meer tijd om te douchen want de winkels gaan dicht, er moet nieuwe kaas gekocht, en nieuwe jenever.
Hoe moet het wachten zijn geweest voor hem, die moest doodgaan.
We hadden al afscheid genomen. Ik was een uur bij hem geweest. Dat was in september. Ik heb nog twee weken te leven, zei hij. Wat een domper moet dat voor hem zijn geweest, dat het nog drie maanden duurde. Bij ons officiële afscheid lag hij pontificaal, geheel gekleed, op zijn bed, alleen zijn schoenen had hij niet aan. Ik heb me voor jou aangekleed, zei hij.
De telefoon ging en ik reikte moeizaam naar de hoorn achter mijn hoofd. Nee toch wat een verrassing. Dat ik in bed lag zei ik niet. Een doodgewoon gesprekje.
Na tien minuten raakte hij buiten adem. Nou, het ga je goed, zei hij. Jou ook, Geert, zei ik. Daar moest hij om lachen. Ik lachte mee. Nou, daag, zei hij. Daag, zei ik.
Zo neemt men afscheid voorgoed: daag.