Tegen acht uur - het begon al licht te worden - moest mijn zusje naast me dribbelen door de hoge sneeuw, want de bolderwagen was bomvol. Het kleine kind zeurde over zere tenen en we gingen terug. Bij de helling toen ik de volle bolderwagen haast niet meer kon houden, dacht ik weer aan het huis.
Er was niet veel veranderd. Enkele kippen scharrelden nu in de tuin. De geit stapte schoorvoetend achter in de serre met zijn voorpoten op de toetsen, schrok van een akkoord, bedacht zich en ging weer naar het midden van de vleugel, het varken vond iets eetbaars achter een fauteuil, een pauw sprong op een salonkastje en liet zijn staart uithangen.
Ik liet de bolderwagen op de weg staan en ging tussen de kippen door het tuinpad op. Overal op de vloerkleden in de kamers lag mest. Van mensen en van dieren. Ik zag een lijkje van een kat omringd door nog blinde jongen. Mijn zusje wilde ze hebben en ik wilde een stap in hun richting doen, maar de lucht die in het huis hing hield me tegen.
Terwijl ik me weer omdraaide, riep iemand.
Heel even dacht ik dat de man die op twee krukken uit de serre kwam een neger was. Uit de linkerbroekspijp die tot bij de knie was afgeknipt hing een smoezelige stomp waaromheen vliegen cirkelden. Tussen de korsten vuil was de huid vochtig roze.
‘Hei,’ zei de man, ‘hei.’
Hij gaf het varken dat hem nagelopen was vloekend een por met een kruk. En toen mij.
‘Ga jij eens een lekker witbroodje voor mij halen,’ zei hij. ‘Zeg maar tegen de bakker dat ik morgen kom betalen.’
Ik keek weg, probeerde niet te ademen en mompelde dat ik naar huis moest met mijn kleine zusje.
‘Nee, eerst even een lekker witbroodje,’ zei hij.
Ik begon over rantsoenbonnen en dat maakte hem duidelijk driftig. Hij keek nu om zich heen alsof hij iets zocht dat hem nog kwader zou kunnen maken.
Dat werd onze boordevolle bolderwagen. Hij wees met de kruk, wilde ermee stampen van woede, viel daardoor bijna en begon met een van pijn vertrokken gezicht te vloeken.
‘Weer 's in onze wei geweest?’ riep hij. ‘Hè? Hè? Dat daar is allemaal van ons! Allemaal!’
Hij schoof tussen mij en de bolderwagen. In zijn groezelige gezicht etste