| |
| |
| |
Hedda Martens
Iemandsland
Knieval
Iemand heeft zo onnoemelijk veel excuses op zijn naam staan dat hij er voorgoed vanaf wil: van nu af aan zal niemand ooit nog een verontschuldiging van hem loskrijgen. Hij neemt die beslissing meteen nadat zijn vrouw hem heeft verlaten; zelden had hij zich onbenulliger gevoeld dan toen hij, terwijl zij met driftige passen over het tuinpad naar de taxi liep, een knieval gemaakt had op de natte, bemoste tegels, uitroepend hoeveel spijt hij had, dat het natuurlijk zijn schuld was, hoe alles anders zou worden als ze het nog één keer met hem wilde proberen. Ze had niet eens omgekeken maar de taxichauffeur, die al klaarstond bij het open portier, had op hem neergezien met een blik die hem in de ziel gegrift stond: een kleine, scheve glimlach en de ene wenkbrauw licht opgetrokken. Het portier klapte dicht, de auto reed weg en hij had het, overeind gekomen, ook nog bestaan om haar na te zwaaien. Dat rosse, krullerige achterhoofd, hoe vaak niet had hij haar steels in de nek gekust als ze bij het aanrecht stond en dan dook ze weg, korzelig, of hij nooit eens wou leren dat ze daar niet van gediend was. Waarna hij sorry zei, een beetje lacherig, oh sorry, het was immers niet kwaad bedoeld.
Maar afleren ho maar. Naar haar overtuiging leerde hij zelfs nooit of te nimmer iets af, in twintig jaar tijd was hij geen spat veranderd; maar wat hij van nu af aan, zo nam hij zich voor terwijl hij vergeefs probeerde het vuile groen van zijn broekspijpen te wrijven, wel degelijk zou afleren was, zich daarvoor te excuseren. Zich voor wat dan ook ooit nog te excuseren. Want wat had het hem opgeleverd behalve geïrriteerde reacties die hem opnieuw tot excuses aanzetten: thuis jegens zijn vrouw en kinderen, op zijn werk als hij iets van de koffiejuffrouw de portier, zijn secretaresse vroeg, in de trein als hij naast iemand plaatsnam, in drukke winkels wanneer het zijn beurt was... En dan nu die spottende blik van zo'n taxichauffeur die zijn vrouw op ditzelfde ogenblik naar iets of iemand wegvoert, haar moeder, vriendin of rechtstreeks naar haar minnaar... Hij mocht daar nooit iets van zeggen, naar
| |
| |
vragen zelfs; dat was dan een van die dingen die hij wel degelijk had afgeleerd, en verbeten wrijft hij met een keukenhanddoek over de vuilgroene knieën van zijn broek die hij zo te zien nooit meer schoon krijgt. God dat lachje van die kerel, waarom is hij hem niet onmiddellijk aangevlogen.
Alsof hij dat doen zou, aanvliegen. Alsof hij het tegenover wie dan ook ooit verder gebracht heeft dan het meest omslachtige, nederige verzoek of men misschien bereid zou zijn in overweging te nemen dat er wellicht een vergissing in het spel was, zo mogelijk nog gevolgd door zijn uitvoerige verontschuldiging de ander lastig te vallen met zaken waar diens hoofd natuurlijk helemaal niet naar stond... Gepijnigd knijpt hij zijn ogen dicht, hij heeft er een afkeer van over zichzelf na te denken, zeldzame kwezel die hij ongetwijfeld is. Zelfs zijn kinderen hadden hem nagebauwd als hij zich excuseerde voor het feit dat het allang bedtijd was, dat ze hun rommel moesten opruimen, dat hij op de televisie het nieuws wilde zien; geen wonder dat hij nooit iets van ze gedaan kreeg en van zijn vrouw nog minder, hij kon zich niet eens meer herinneren wanneer hij haar voor het laatst had aangeraakt.
Het bloed stijgt hem naar het hoofd als hij opnieuw aan zijn knieval terugdenkt, haar driftig voortstappende benen in glimmende kousen. Een nieuwe broek had hij aan, khaki, beetje sportief, ze had het niet eens opgemerkt; en nu met die smerige knieën kon hij het ding waarschijnlijk meteen weggooien. Dat krijg je ervan, nooit, hij zal zich nooit of te nimmer meer zo smadelijk gedragen - met kracht trekt hij de broek van zijn lijf, pakt een stevige boender en rost het groen van de knieën: zo doet men dat. Waarna hij besluit om met diezelfde boender de tuin in te gaan en de tegels, glad van de groene aangroei van mos en algen, meteen flink onderhanden te nemen; eerst iets fatsoenlijks aantrekken natuurlijk, hij stommelt de trap op naar de slaapkamer.
Waar de kastdeuren wijd open staan en het bed overdekt blijkt met kleren, ondergoed, halflege flesjes en potjes, sleetse schoenen die deels op de grond terecht zijn gekomen en een slangennest van panty's en nylons. Hij gaat op het bed zitten, legt zijn hand op de zachte, zijden knoedel. Er zitten kousen tussen die hij nog nooit heeft gezien; glanzend, zwart en ragdun met kant langs de bovenrand, hij trekt er een over zijn hand en schrikt van de brede ladder, die hij eerst aan zichzelf wijt om pas dan te beseffen dat de kous juist daarom is achtergelaten, een kous die hij haar zelf nooit heeft zien dragen. Dus toch, hij wist het, hij heeft het altijd geweten.
Zoals hij ook altijd geweten heeft dat zij niet van hem hield, en dat ze hun kinderen daarin is voorgegaan. En waarschijnlijk ook altijd geweten heeft dat
| |
| |
het tweede kind, opvallend mooi met donkere, felle ogen, niet het zijne was. Hij graait in de berg kousen en rukt een nieuwe te voorschijn, donkerrood dit keer met een soort plakband langs de bovenkant; er is er zelfs een met kleine diamantjes, en wanneer hij die langs zijn gespreide vingers laat glijden doemt opnieuw de chauffeur op, lange donkere man, was het wel een taxi geweest eigenlijk, was die man niet veel te chique gekleed voor zo'n baan?
Hij zet zijn nagels rond een diamantje op het gladde nylon, het springt los, de volgende, hopla, als anderen iets zeiden over het tweede kind, ‘die felle ogen’, had hij haar altijd verontschuldigd, het was heus een lieve meid, zei hij dan, waarna ze hem aankeek alsof ze zijn bloed kon drinken; ‘sorry popje’ kwam hij dan weer en ze stond op, sloeg de deur dicht. - Hij ziet ze niet vaak meer, de kinderen, misschien zou hij ze zelfs nooit meer zien als het niet om zijn geld was, het rijke familie bezit; zelfs zijn vrouw komt met een forse toelage weg en stel je voor dat die kerel... Opnieuw stijgt het bloed naar zijn hoofd, hij duikt opzij over het bed, klauwt de berg nylons bijeen en zet er in razernij zijn tanden in, trekt eraan als een roofdier - heel even maar, dan ligt hij stil. Het stinkt hier. Ze stinken, die kousen van haar, naar haarzelf, naar die kerel, hij komt overeind en trekt de zijden slangen weg bij zijn keel, sluit heftig zijn neus in een vleeskleurige panty en staat op om vuilniszakken te halen: aan de straat zetten die bende.
Nooit zal iemand nog enig excuus van hem horen; het bed de kasten, alles van haar graait hij leeg, propt hij weg. Dan trekt hij een oude broek met verfspatten aan, pakt een emmer, de boender, dat tuinpad zal er meteen ook van lusten; maar daar rinkelt de deurbel. Hij klost op zijn tuinklompen de gang door, doet open en staat oog in oog met de taxichauffeur: lang, elegant, met zeer donkere ogen. Mevrouw was nog even iets vergeten mee te nemen prevelt de man, o kijk ja, daar staat het, dat leren koffertje, onder de kapstok. Verbluft staart hij hem aan, ziet het scheve lachje verschijnen, de blik in die ogen, het overcorrecte maatpak met vonkende dasspeld en hij voelt opnieuw de diamantjes die wegspatten vanonder zijn nagels... hij doet een pas achteruit en ziet hoe de man hem al evenzeer opneemt. Dat hij juist nu zijn werkbroek aan moet hebben met die klompen eronder en de natte boender in zijn hand - hij doet een extra pas achteruit en excuseert zijn verschijning, bukt zich onder de kapstok, overhandigt het koffertje en excuseert zich opnieuw; waarna hij ter plekke zijn tong kan afbijten terwijl de chauffeur een korte buiging maakt, zich omdraait en weggaat.
Vertwijfeld, de kaken opeengeklemd, staat hij hem in de deuropening na te kijken terwijl de man met elegante, fladderende broekspijpen over de
| |
| |
gladde tuintegels stapt - iets te snel toch, misschien, op zijn leren molières: opeens zwiept het leren koffertje opzij, het barst open, de man glijdt scheef onderuit, kop en schouders in de liguster, en een storm van paperassen, giroboekjes, betaalkaarten en losse bankbiljetten waaiert breed over de bloembedden, daalt neer, ligt stil. Nog even, één ondeelbaar moment, kruisen hun blikken elkaar en dan gaat langzaam, nadrukkelijk, de voordeur dicht.
| |
| |
| |
Stijlfiguur
Iemand oefent zich al zeker de helft van zijn leven in welsprekendheid: prachtige zinnen komen in hem op, vaardig laat hij voors en tegens om elkaar heen draaien, veert van het ene argument naar het andere, houdt tijd, zinslengte en spanning scherp in het oog en leidt de toehoorder langs de toppen en dalen van diens denkvermogen, ademloos meegevoerd in het avontuur van het brein - En al is daadwerkelijk een zaal toespreken nog niet aan de orde geweest, hij bereidt zich daar wel degelijk op voor; hij volgt tal van discussies op radio en televisie en is zelfs al verscheidene keren bij een debatingclub gaan kijken, zonder daar overigens lid van te willen worden. Om eraan deel te nemen moet men immers met allerlei weerwoord rekening houden, en bovendien in staat zijn om het ene kwartier voor, het volgende pal tegen een zaak te pleiten; en dat strookt beslist niet met zijn doelstelling ofschoon de techniek, als retorische wending, hem ruimschoots vertrouwd is. Hij meent zelfs dat die stijlfiguur tot de meest overtuigende en vruchtbare methodes behoort: eerst je gehoor in détail voorschotelen hoe de wereld eruit zou zien zonder de bedoelde kennis en levenshouding - de huiver die de mensen dan voelen, en hoe beeldend hij hen de benauwenissen van een zo berooid en bizar bestaan zal afschilderen! - en vervolgens de wending die zorgt dat iedereen met de schrik vrijkomt want gelukkig, men is nu gewaarschuwd, zover zal het nooit komen.
Eerst ontwrichten, dan de dankbare boodschap brengen, of juist eerst schijnbaar geruststellen en dan plotseling vrees aanjagen; taferelen oproepen die men sprakeloos voor zich ziet, ontmantelen en opsplitsen wat vanzelf lijkt te spreken, er een verontrustende draai aan geven en het meteen daarop, bevrijd, gezuiverd en nieuw, zo meeslepend uitbeelden dat men herademt: een zucht van verlichting trekt door de zaal en nog even zit ieder zich stil te bezinnen, dan ontstaat het bekende geroezemoes van stemmen, gehoest, klapstoelen, tevreden gaat men naar huis.
Alleen woorden zijn het, de ordening, het spel, de vervoering van enkel woorden waarmee hij zijn zinvolle, gelouterde werelden schept en zich in dienst stelt van zijn medemensen om ze te behoeden voorzaken die hij beter dan wie ook heeft leren kennen; want ja, hij heeft aan den lijve ondervonden hoe uiterst vervaarlijk zijn creaties konden uitpakken, maar godlof is dat nu voorbij - al kan het hem nog steeds af en toe aanvliegen, de angst voor het woord, voor zijn eigen woorden, die doem zouden hebben gebracht over iedereen die ze hoorde, ware het niet dat hij ter plekke van zijn spraak be- | |
| |
roofd werd zodra hij ze uit wilde spreken. Niemand had ooit geweten welk gevaar daar werd bezworen, hoe hij beelden kon oproepen van onnoemelijke verschrikking waar hijzelf op een haar na aan bezweken was; hij had geen rust meer gekend, elke woordcombinatie scheurde van binnenuit stuk met de kracht van een kernsplitsing en hij moest het kwijt, moest het zeggen maar hij bracht louter losse klanken uit toen, de brokstukken van ongeziene implosies.
Want implosie was het kernwoord, de kern der ontleding zoals een van zijn schoolboeken had geheten, hij begreep toen pas wat daar de boodschap van was; en omdat niemand anders de immense kracht ervan kende had hij het alleen moeten dragen, sprakeloos: uitverkoren, maar destijds het meest nog veroordeeld, tot inzichten die pal langs de afgrond voerden. Uit die worsteling is zijn redeneerkunst geboren, hij kwam pas later de termen tegen van de stijlfiguren, de wendingen en spanningsbogen die hij al tot op het bot bleek te beheersen - dat hoopt hij tenminste. Dat neemt hij aan, houdt hij staande, telkens weer als hij de beklemmende noodzaak van een nieuwe redenering voelt opkomen: hij zal het redden, zeker, hij redt het nu al zo lang dat het kwaad hem heus niet meer stuk zal praten.
Maar omdat hij de oorsprong kent van zijn speciale gave zal hij nooit in debat gaan; zijn meningen kunnen immers, indien opgeroepen, nog steeds onvoldoende ontsmet zijn en als een ander zich ermee inlaat bestaat het risico van woekering, wildgroei, ongecontroleerde verbreiding onder zijn medemensen. Alleen als hij het begin, midden en einde zelf in handen houdt, strikt volgens de regels binnen zijn eigen systeem, alleen dan zal hij teweeg kunnen brengen waarvoor hij gezonden is, geworsteld heeft: het louter goede, vervat in een grammatica, een vorm- en een zinsleer die hij als geen ander beheerst maar waar hij pas luidop in spreken zal als hij een teken krijgt, een spraak-teken, dat hem de ultieme machtiging zal schenken zijn stem te verheffen en zijn waarheid onder de mensen te brengen.
| |
| |
| |
Rekenwonder
Iemand heeft een wel heel uitzonderlijk gevoel voor maten en gewichten; de lengte van een snelweg schat hij tot op de decimeter nauwkeurig en hij zou zo bij het circus kunnen om niet alleen het gewicht van de dikke dame, maar ook dat van elke willekeurige clown, koorddanser of bezoeker moeiteloos vast te stellen. Bovendien weet hij altijd op de minuut af hoe laat het is of in welke windrichting hij loopt, en toen hij het paleis van Versailles bezocht kon hij zo vertellen hoeveel vellen bladgoud de krullende lijsten sierden, zoals hij bij een Kretenzisch mozaïek terstond het aantal steentjes, bij kathedralen de gekleurde ruitjes, bij een waterval het aantal liters per seconde foutloos berekent.
Hij kent deze cijfers al voordat hij het weet, één blik volstaat om de machinerie in zijn hersens zelfstandig aan het ratelen te zetten en het heeft iets aangenaams, een warme siddering trekt van kruin naar nek en terug: binnen die paar gedachteloze minuten ziet hij zijn omgeving veranderen in vlakken, bollen, elastische banen, spiralen, waar zich in dezelfde beweging cijfers aan hechten die hij niet zozeer berekent dan wel ziet; soms zelfs voelt hij ze, de getallen, alsof een ticker tape door al zijn zenuwen ponst met razendsnelle, minuscule trillingen. - Onbevattelijk, onpeilbaar en ontelbaar die trillingen; het enige wat dan ook aan zijn verbluffende rekenkunde ontglipt is datgene wat zich daar, binnen zijn eigen lichaam, keer op keer in ijltempo voltrekt. En dat is dan ook precies zijn achilleshiel: het beangstigt hem, de opgeslotenheid van deze extreme inwendige activiteit, alsof er iets zou kunnen ontploffen - een explosie die hem in triljoenen partikels als een atoomwolk de atmosfeer inzendt over kilometers afstand, waarvan hij het bereik evenmin kan voorspellen.
Onzekerheden die hem des te meer obsederen naarmate zijn zekerheden toenemen; waar hij zich vroeger nog wel eens vergiste, voornamelijk in wat je domme fouten zou kunnen noemen omdat een kind ze op school al te horen krijgt, daar was hij nu nagenoeg onfeilbaar geworden voorzover hij die fouten alleen nog maakte om zichzelf en zijn toehoorders een plezier te doen; dat bevrijdde hem enigszins van zijn beklemming, alsof hij er gaatjes in prikte, een osmose die de druk van binnenuit even verzachtte. Maar het duurde nooit lang of hij voelde opnieuw de uitdijende pressie van zijn innerlijk systeem, een proces dat gelijk opging met zijn geestelijke ontwikkeling; zijn dertigste verjaardag vierde hij bij de Mount Everest met schattingen aangaande de dichtheid, het wisselende volume en de verkleuringen van sneeuw, en
| |
| |
zijn veertigste met een bezoek aan de Niagara watervallen, waar factoren als het jaargetijde, de lawine-achtige verstuivingen van het water, de omvang van de regenbogen die als grandioze zeepbellen reageerden op de verschillende zonnestand zijn geest in verrukking brachten, gonzend en trillend van een geluksgevoel dat hem dagenlang van elke beklemming vrijstelde.
Maar hoe zou hij, met dit duizelingwekkende en nog altijd toenemende vermogen, kunnen ontsnappen aan het evenredig oplopen van zijn inwendige druk... op hoeveel tijd, of spankracht, mag hij nog rekenen? - Teruggekeerd in zijn vaderland, na het welwillend ondergaan van talloze wetenschappelijke experimenten waarmee men zijn gave hoopte te verklaren of lokaliseren, overvalt hem van de ene dag op de andere een merkwaardige gevoel van beperking, overzichtelijkheid. De maten van zijn huis, het aantal voorwerpen per kamer, de hoeveelheid lantarenpalen langs welk aantal straatstenen, graspollen in de berm, voegen in muren, pannen op daken - zelfs de peilloze sterren aan de hemel lijken een begrenzing te vertonen, die iets angstvalligs teweegbrengt in het onophoudelijk tellen en wegen dat altijd de chemie van zijn geest, van zijn zintuigen was. Een berekening die hij begint vreest hij nu af te maken en ook een boek waarin hij over de helft is durft hij niet uit te lezen; een fles die hij opentrekt zal niet lang daarna leeg zijn, een wandeling die hij maakt komt altijd weer uit bij zijn huis. Geen dag dat de zon niet ondergaat zoals ook het seizoen verloopt, een jaartal voorbij is, slijtage zich aandient in het verval van gebouwen, paleizen, van mensen, de levens om hem heen...
Hij meet de afstand tot het eind van de straat en berekent op driekwart daarvan een nieuwe afstand, de hoek om, opnieuw, nog en hoek om, de winkel; hij zorgt nooit alle boodschappen tegelijk in te slaan zodat de rest later nog kan, schuift van zijn maaltijd steeds kleinere porties op zijn vork met het restant voor de vogels, en aan half twaalf's nachts voegt hij uren toe tot in de volgende ochtend, de avond daarna want er moet altijd een rest zijn, een voorraad - maar al gauw is het vrijwel niet meer te doen: hoe moet hij dit volhouden. Een lijn die een andere lijn steeds dichter nadert, steeds dichter en dichter, maar nooit mogen ze raken... Hij zal niet meer uiteenspatten, integendeel, hij zal krimpen, steeds kleiner, van de onafzienbare ruimten die alleen hij kon bemeten naar de uiterste marge, de smalle grensstrook waar hij zijn terugdeinzende, steeds verfijnder tellingen doet: microscopische kanttekeningen bij het oneindig kleine dat zich zozeer aan elke waarneming onttrekt dat zelfs zijn eigen, duizelingwekkende vermogen uiteindelijk opgeeft, slippend en haperend, in bijziendheid verstrikt.
|
|