mijn eigen bezoekers niet meer ontvangen?’
Mijn hemel wat moet ik zeggen? Vertellen wat An zei? Ze woont hier vlakbij en hoort van alles, want ze gaat elke dag zelf naar de pasar. ‘Voorzichtig zijn tante Nan, goed afsluiten 's nachts.’ Nee, beter van niet.
‘Ach Liem,’ sus ik, ‘het staat zo vaak in de krant, mensen niet binnenlaten na acht uur. Weet jij toch ook?’
Plotseling slaat hij met zijn vuist op het bureau. Als geamputeerd ligt zijn bleke hand tussen de papieren.
‘Ik ben hier de baas, jij niet en An ook niet. Het zijn aardige jongens, vrienden van de nieuwe bedienden. Zij luisteren tenminste naar mijn verhalen. Ik heb ze verteld dat ik de “Tijger van Java” was vroeger, ze bogen zoals het behoort. Dat business-tijdschrift met mijn foto op de voorpagina hebben ze aandachtig bekeken. Ook het schilderij vinden ze prachtig. O, en soms verkopen ze iets voor me. Er staat hier zoveel rommel van vroeger. In deze blauwe vaas stoppen ze het geld, kijk zelf maar.’
Voorzichtig pak ik met beide handen de blauwe antieke vaas en buig me over de lange hals. Adoe, hij is leeg. Niks zeggen, ja.
‘Ach, het kan me niets meer schelen, Nan. Kijk nou toch, dat mooie portret van mij, allemaal voorbij.’
Ik draai me naar het schilderij. Daar zit mijn trotse broer in donker pak, glimlach om de volle lippen: Liem de directeur van een grote fabriek hier in Jakarta. Nu hangt hij voorover, in zijn nek vochtige rode vlekken, de ellebogen op het morsige vloeiblad. Naast hem op de grond stapels ongelezen kranten. Hij snikt ingehouden, met kromme schouders.
‘Liem, wat is er nou?’
‘Ik mis Ada zo. Ze zei vaak dat ze een van de rijkste vrouwen was van de stad, elk jaar kreeg ze een nieuwe wagen. Weet je nog, Nan? Ze hield van me.’
Ik pak zijn hand, die klam aanvoelt als een vochtige deken.
Ik zie Ada weer instappen, de Hollandse, gehuld in een licht toiletje, hoedje met pauwenveren op, heel elegant. ‘Dag, dag,’ zwaaide ze dan, ‘jullie zien me wel weer,’ en de wagen stoof de hoek om. Zo ging dat, dag in dag uit en ik maar voor het huishouden zorgen. Tot dat vreselijke ongeluk tien jaar geleden. Ze moest weer zo nodig uit toeren, ja. Gelukkig had ik toen mijn broer weer voor mezelf.
‘Laat je ze 's avonds niet meer binnen, Liem, alsjeblieft? An zegt het ook. Of zal ik bij jou in de kamer slapen, zoals vroeger, toen je ziek was? Zeg jij het maar hoor.’