| |
| |
| |
Pieter Hoexum
Een Laocoon in het Rokin
Op vrijdagochtend 3 september van het vorige jaar zag ik, fietsend op het Rokin, iets vreemds in het water. Het was nog vroeg, ik was op weg naar mijn werk. Zoals altijd zag ik in het niet-gedempte deel van het Rokin kapiteins van rondvaartboten hun boten klaarmaken voor de dag. Iets zwarts dook opeens midden in het water op, om vrijwel meteen weer, heftig spartelend, onder te duiken. Ik hield in en bleef met één been aan de grond, op de kade staan kijken. Eerst dacht ik dat het een rat was, maar het bleek een aalscholver. Die had ik nog nooit zo midden in de stad gezien; af en toe zie ik ze aan het begin van mijn dagelijkse tocht naar het centrum, in de Weespertrekvaart. De aalscholver hield iets in zijn snavel: een heftig spartelende paling. Ze worstelden zo hevig dat ik eerst toch weer aan een rat dacht, die de aalscholver aangevallen had. Maar het bleek andersom: de paling vocht voor zijn leven. Eigenlijk waren ze steeds maar heel even te zien, als ze even uit het water opdoken, want telkens wist de paling de aalscholver toch weer onder water te trekken. Langzamerhand werd echter duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat de aalscholver de paling zou verorberen. Steeds wist hij de paling, die zich uit zijn snavel had weten te wurmen, toch weer half in te slikken. Helaas had ik geen tijd om de afloop te zien. Graag had ik willen zien hoe de aalscholver de paling langzaam maar zeker naar binnen zou werken. Ik had dat een reiger eens zien doen en kon me nog herinneren dat de paling tot in de lange keel van de reiger heftig bewoog.
In de loop van de dag vertelde ik verschillende mensen over wat ik die ochtend in het Rokin gezien had en bijna iedereen had het een fascinerend schouwspel geleken. Maar die ochtend was ik, voor ik zover me kan herinneren, de enige toeschouwer. Een collega, een echte ‘vogelaar’, vertelde dat hij toevallig in de pas verschenen Amsterdamse vogelhistorie (een uitgave van De Gierzwaluw, de vogelwerkgroep Amsterdam) had gelezen over een aalscholver die oktober 1636 in Amsterdam voor paniek zorgde: verschillende voorbijgangers zagen toen de grote zwarte vogel op de Oude Kerk aan voor een aasgier, een aankondiging van de pest.
| |
| |
Pas 's avonds, op de terugweg, bedacht ik dat het eigenlijk een afschuwlijk schouwspel was geweest. Ik had die ochtend likkebaardend een strijd op leven en dood staan bekijken. Stel er had een man in het water gelegen, aangevallen door een uitgehongerde reuzenslang. Een soort tot leven gekomen Laocoon-beeld; het zou er overigens een mooie plek voor zijn, zo vlak voor het Allard Pierson Museum, met onder andere een verzameling gipsen afgietsels van beroemde beelden uit de oudheid. Maar goed, dan had ik toch moeten ingrijpen. Ook indien die man al duidelijk ten dode zou zijn opgeschreven, dan nog had ik op z'n minst mijn gezicht moeten afwenden. Zodra het om mensen gaat is het ondenkbaar de natuur maar op zijn beloop te laten. En toch, eerlijk gezegd, had ik waarschijnlijk ook in dat geval mijn gezicht niet dadelijk afgewend en toch nog even snel een blik op het gruwelijke tafereel geworpen.
Gezien mijn gereformeerde opvoeding hoeft het niet te verbazen dat ik, toen ik verder nadacht over die laatste blik, als eerste dacht aan de vrouw van Lot: zij wist dat ze niet om moest kijken toen ze uit Sodom vluchtte, dat dat echt onverstandig zou zijn, maar ze keek toch. En veranderde in een zoutpilaar.
Plato beschrijft het beter, in zijn Republiek:
Op een zekere dag zou Leontius, de zoon van Aglaeo, toen hij van Piraeus vlak onder de buitenzijde van de noordelijke wal naar de stad ging, gemerkt hebben dat er lijken lagen op het galgenveld. Toen greep de begeerte hem aan te gaan kijken, maar tegelijk een gevoel van walging en afkeer. Een tijdlang streed hij met zichzelf en bedekte hij zijn gelaat, totdat hij, door de begeerte overmand, de ogen opensperde, op de lijken toeliep en (tot zijn eigen ogen) riep: ‘Daar, kijk maar toe, ellendelingen, en verzadig je aan dit mooie gezicht.’
Volgens Socrates, die hier zijn favoriete rol van scepticus inwisselt voor betweter, kan dit helemaal niet; volgens hem is er niet echt sprake van een innerlijke worsteling maar van een soort tijdelijke verstandsverbijstering. Als je werkelijk bij zinnen bent en weet dat het beter is niet te kijken, dan doe je dat ook niet. ‘Je kunt ware kennis niet met je meeslepen als een slaaf’, waarbij hij suggereert dat het omgekeerde wel het geval is: ware kennis sleurt je onstuitbaar mee. Als je eenmaal weet dat het onverstandig is om iets te doen, of zodra je daar achter komt, dan laat je het wel. Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Het zal duidelijk zijn dat Socrates hier veel uit te leggen
| |
| |
heeft, aangezien (ware) kennis zich in dagelijks leven maar al te gemakkelijk op sleeptouw laat nemen, en waarschuwingen steeds weer in de wind worden geslagen. Laocoon waarschuwde zijn stadgenoten het houten paard, door de Grieken achtergelaten op het strand, niet Troje in te slepen; er waren dan ook aanwijzingen genoeg die erop wezen dat dat inderdaad onverstandig zou zijn. Maar de Trojanen konden de verleiding niet weerstaan. Zeker niet nadat de goden zelf hadden ingegrepen door twee enorme slangen op de kust af te sturen die daar Laocoon en zijn twee zoontjes vermorzelden.
De dag na de ‘Laocoon in het Rokin’ stond er in een landelijk dagblad een vraaggesprek met een filosoof die een boek over filosofische antropologie had gepubliceerd. Uit dat interview bleek duidelijk wat er zo irritant is aan dat vakgebied. Filosofische antropologie, zo zette de filosoof uiteen, doet geen onderzoek naar verschillen tussen mensen, zoals de culturele antropologie dat doet, maar speurt juist naar fundamentele overeenkomsten; een filosofisch antropoloog vraagt zich af: de mens, wat is dat? En wat antwoordt hij hierop? Dat ‘de mens’ een ‘rationeel wezen’ is. Als extra argument brengt hij nog naar voren dat mensen taal gebruiken en dieren niet. Tja, vogels vliegen en giraffes hebben een lange nek; dit lijkt mij eerder een kwestie voor biologen dan voor filosofen. En wat die rationaliteit betreft: weloverwogen handelingen zijn een zeldzaamheid, eerder uitzondering dan regel. Punt is niet dat we niet weten wat we moeten doen of laten, want dat weten we meestal best, en in die zin zijn mensen inderdaad rationeel, probleem is dat we ons daar niet aan houden en in die zin onverstandig (irrationeel) zijn. We weten dat het onverstandig is om steeds maar weer toe te geven aan allerlei impulsen, en doen het desondanks. Nou ja, niet altijd. Soms zijn we rationeel en soms niet. Maar om dat nu een fundamentele overeenkomst te noemen?
Het zoeken naar een dergelijk fundament lijkt mij sowieso een kwestie van vooringenomenheid: waarom niet meteen toegeven dat wat de mens van andere diersoorten onderscheidt, precies dat is, dat het andere diersoorten zijn. Vanuit biologisch oogpunt is een mens een diersoort zoals alle andere. Dat voor mij (een mens) de mens een unieke soort is, komt omdat ik zelf tot die soort behoor, het is slechts een kwestie van vooringenomenheid. Ik kan me makkelijker verlustigen aan de aanblik van twee op leven en dood vechtende dieren, dan aan een Laocoon. Dan is er een soortgenoot in het spel.
Enkele weken later, alweer op een vrijdagochtend en alweer vlakbij het Rokin, namelijk op het Spui, kocht ik op de wekelijkse boekenmarkt twee
| |
| |
boeken van een Nederlandse dichter. Ik kocht geen poëzie maar essays en aantekeningen, onder andere over de vrije wil. Het begrip ‘vrije wil’ ruikt als het ware al naar theologie, maar de dichter wijst erop dat ook ongelovigen er niet onderuit kunnen over dit onderwerp na te denken. Ik zou bijna zeggen dat het een filosofisch probleem is. Het heeft in elk geval alles met rationaliteit te maken. Vrije wil veronderstelt als het ware rationaliteit: als je niet bij zinnen bent, kun je niet een juiste afweging maken en ben je niet werkelijk vrij, maar ontoerekeningsvatbaar. Andersom ben je extra aansprakelijk als je met voorbedachte rade hebt gehandeld in plaats van in een opwelling.
De dichter, het is Jan Hanlo - waarom zou ik er eigenlijk geheimzinnig over doen -, is terecht bescheiden over zijn bijdrage: ‘Ik heb er in de loop der decennia vele notities over gemaakt, die - ik beken het - nooit tot een definitieve ontwarring van de knoop leidden.’ Dat klopt, maar de manier waarop hij het vraagstuk aan de orde stelt is treffend.
Wat houdt het begrip vrije wil in? Een ‘koninklijke gave’ die onafhankelijkheid en eigen menselijke verantwoordelijkheid betekent? Of een gebrek, een onvolmaaktheid; een ziekte, zou men kunnen zeggen, waarvan de mens genezen moet wil hij werkelijk vrij worden?
Het zal duidelijk zijn dat Hanlo's voorkeur uitgaat naar de laatste zienswijze. Naar mijn smaak geeft hij daar een al te christelijk invulling aan: ‘Ik ga (...) uit van het begrip wilsvrijheid zo opgevat dat het een vatbaarheid voor goed en kwaad betekent.’ Maar ondanks de christelijke ondertoon is duidelijk waar volgens Hanlo de adder onder het gras schuilt: het hebben van een vrije wil betekent ook dat je ontvankelijk bent voor het kwaad. Hanlo heeft eigenlijk niet veel op met de vrije wil, het is iets waarvan je moet genezen. Het gaat volgens Hanlo niet om een vrije wil, maar om een goede wil: je moet het goede willen.
De vrije wil als ziekte. Dat is een zienswijze die mij aanspreekt; op dezelfde manier is rationaliteit niet een kroon op de schepping, maar een last waar je mee moet leren leven.
Toen de filosoof Pyrrho zich op een zeer stormachtige dag eens in een boot bevond, wees hij degenen die hij om zich heen het meest in angst zag, op een varken dat daar was en dat zich totaal niet om de storm bekommerde, en moedigde hen aan zijn voorbeeld te volgen. Zullen wij
| |
| |
ons daarom verstouten tot de uitspraak dat deze gave van het verstand, waarover we zoveel ophef maken en op grond waarvan wij onszelf heer en meester van de overige schepping beschouwen, ons gegeven is om ons te kwellen? Waartoe dient ons inzicht in de dingen, als wij daardoor de kalmte en gemoedsrust verliezen die wij zonder dat zouden hebben, en als het maakt dat we er slechter aan toe zijn dan het varken van Pyrrho? (Michel de Montaigne)
Socrates meent dat juist inzicht in de dingen de mens gemoedsrust brengt, dat het verstand een onontkoombare leidraad voor ons is die ons steeds vertelt wat ons te doen staat, en als blijkt dat er door omstandigheden niets meer aan te doen is, ons dat ook doet inzien en ons zo alsnog kalmeert; die domme dieren berusten in hun lot omdat ze niet beter weten. Pyrrho, bij monde van Montaigne, brengt daar tegen in dat inzicht juist onmogelijk is en dat het streven naar inzicht slechts onrust veroorzaakt en beter gemeden kan worden; we kunnen beter een voorbeeld nemen aan dat varken van Pyrrho.
Ons verstand is zeer beperkt en niet in staat ons inzicht te geven en daarmee gemoedsrust. OK, maar dan nog kun je volhouden dat wij beter af zijn dan dieren omdat zij slechts leven op hun instinct en driften, terwijl wij ons nog steeds op de borst kunnen slaan omdat wij tenminste weten dat we niets weten. Maar zijn die dieren wel zo dom? ‘Wanneer ik met mijn poes speel, wie weet dan of zij mij niet meer als amusement gebruikt dan ik haar?’, vroeg Montaigne zich af. Wellicht is het beter ze allemaal op één hoop te gooien, mensen en dieren; appels en peren? Ach, fruit is fruit.
Soms ervaren we een wonderbaarlijk contact met ‘niet-menselijk intellect’, zoals Jan Hanlo het noemt. Op een vroege ochtend, ongeveer vijf uur, vindt hij zichzelf, in pyjama gestoken, op de stoep voor zijn huisje in de motregen met zijn bril in zijn rechterhand. Hij fluit een strofe; hij doet er erg zijn best op. Tot zijn verassing reageert een merel op zijn gefluit.
Ik floot niet als een merel, wilde die zang juist niet imiteren. Ik floot dus als een mens. Dat was nu juist weer het gekke. De merel luisterde geïnteresseerd naar het wezen ‘mens’, een wezen dat in het aspect van collega-fluiter nieuw voor hem was. (...) Daarna zag ik (die merel) op een tak dichtbij mij vliegen en mij met een uiterste intensiteit en nieuwsgierigheid bekijken met zijn lichaam in een gebaar van grote belangstelling verwrongen (...). Vooral dit gebaar, want het was een gebaar, heeft een onvergetelijke indruk op mij gemaakt.
| |
| |
De omgang met dieren kan net zo gemakkelijk aanleiding geven tot tragische misverstanden. Hanlo vertelt ergens anders over een half verlamde kraai die spartelend in een plas modder, door kinderen wordt gevonden die hem echter niet op te durven pakken. Hanlo wel, hij verzorgt hem een paar dagen en de kraai lijkt op te knappen hoewel hij af en toe in zijn schoenendoos vervaarlijk begint te fladderen.
Ik pakte hem in mijn handen en sprak hem rustig toe. Toen hij zijn hysterisch rukken met de vleugels voortzette, gaf ik hem met mijn wijsvinger een tik op zijn vleugelschild, om hem tot bezinning te brengen. Dat hielp. (...) Toen hij later weer met de vleugels ging rukken gaf ik hem weer een paar tikken (...). Ook nu werd hij kalm. Hij deed zijn ontlasting, met toewijding en lust. Hij leek plotseling helemaal genezen. Volkomen rustig en mooi in mijn handen. Hij was dood.
Moraal: sla liever geen kraaien, ook niet wanneer het voor hun bestwil is.
De moraal van het verhaal komt meestal achteraf, dan weet je precies wat je had moeten doen, hoe je doortastend had moeten optreden. Pas 's avonds, op de terugweg, bedacht ik dat ik die ochtend bij een afschuwlijke scène, een ‘Laocoon in het Rokin’, had staan huiveren van genot. Je zou wel willen dat iemand je steeds als het er toe doet oppakt en je rustig toespreekt, en als het nodig is eens een tik geeft om je tot bezinning te brengen. Maar dat strookt dus niet met de moraal van Hanlo's verhaal.
Aarzeling is sowieso een eigenaardig iets; als je eens een koe meteen bij de hoorns vat, blijkt meestal achteraf dat je wel wat terughoudender had kunnen zijn, terwijl als je aarzelt achteraf vaak blijkt dat dat helemaal niet nodig was. Stel je krijgt een gerecht voorgeschoteld dat er niet bijzonder smakelijk uitziet, maar je tafelgenoot verzekert je dat hoewel het er inderdaad weinig bijzonder uitziet, het toch heerlijk smaakt en dat hij er al vaak van genoten heeft. Ook als je diegene volledig vertrouwt en dus oprecht gelooft dat het heerlijk zal smaken zul je nog aarzelen.
Voor de goede orde, de moraal van dit alles moet nu niet luiden dat ‘de moraal achteraf’ maar onzin is, dat we niet steeds moeten dralen en maar gewoon moeten doen wat we eenvoudigweg niet kunnen laten. En Hanlo's verzuchting dat hij zo graag verlost wordt van de verlokkingen van het kwaad, is me wat al te naïef-christelijk. Ik geloof alleen dat we niet altijd
| |
| |
zoveel gezag zouden moeten toekennen aan de rede, en wat meer aan de ervaring.
Jammer genoeg kunnen denken en weten alleen, al hebben wij daar nog zoveel vertrouwen in, ons niet tot daden brengen als wij niet tegelijkertijd oefenen en trainen voor de weg die wij willen bewandelen; anders zullen we, wanneer het op handelen aankomt, vast en zeker in verlegenheid komen. (Michel de Montaigne)
|
|