Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)
(2001)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Tonnus Oosterhoff
| |
[pagina 235]
| |
In het wereldplat hangt de mens aan een paar draden,
één ervan de slaapdraad.
Is die lang, zo ligt de mens languit,
iedere beweging kost moeite.
‘Wat is het dat daar kronkelt?’
‘Zie je het niet? Een van de intelligentste, gevoeligste..’
‘Mijn hemel! Niet 〈Naam〉 toch?
〈Naam〉!’
In de wereld hangt de mens aan drie, vier draden slechts,
een ervan is de slaapdraad.
Is die lang, dan ligt de mens op het oppervlak,
elke beweging kost grote moeite.
Kort en licht slaapt de mens die (of: als hij) veel bereikt,
handen vleugelborstels en voeten wrijvend,
verlangend, bang, niets wetend van
het graf.
Met al zijn polissen advertenties en nabestaanden uitgeslagen
landt hij misschien zacht.
De bergenbewonende bloedwraakmens krijgt, als een schaap,
de draden bij de keel doorgesneden.
| |
[pagina 236]
| |
De dikke vogel op mijn kinderbroekriem
wil zingen over wat ie ziet:
de bocht van de rivier, aanstromend.
Heeft ie geen ideeën dan? Jawel,
beste ideeën! Maar piet vindt die zing je niet.
Dus
Maar
neem een ho ding bo ding in je vetklem
ho punt bo punt vogelstaart de gollefies
vormen een lichtstorm plat op de bek
vormen stormstromen in de snavel
snijdt het eigen licht het riet
| |
[pagina 237]
| |
nu vallen nog door een duistere redeGa naar voetnoot*
elkaar omklemmend in de arena
jij mijn gedachte ik jouw bedenksel
twee overwelgedanige vaten
een van ons wordt het, hij is het haantje
een legt het loodje, die wordt de prijs
druk wat verloren is af in een tijdschrift
dat op de stapel nooit onderop raakt
|
|