| |
| |
| |
Carola Kloos
Wat bezielt Willem Jan Otten?
Op 23 november 1999 hield de schrijver Willem Jan Otten een rede in de aula van de Vrije Universiteit, gericht ‘tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie’. Tweehonderd jaar eerder had de Duitse theoloog en wijsgeer Friedrich Schleiermacher zijn geschrift Über die Religion gepubliceerd, met als ondertitel Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern. Bestudering van Ottens rede, die onder de titel Het wonder van de losse olifanten bij Van Oorschot is verschenen, leert dat hij inderdaad op de lijn van Schleiermacher zit. Voor Schleiermacher was religie voornamelijk ‘gevoel’. Vergeleken met het ‘gevoel voor het oneindige’ vielen dogma's voor Schleiermacher in het niet. Hij was een romanticus. - Overigens moet ik hier even een vertaalkwestie aan de orde stellen. Religion betekent ‘godsdienst’ en ‘religie’, maar een rechtgeaard protestant zou voor Religion in combinatie met ‘christelijk’ nooit de vertaling ‘religie’ hebben gekozen. Om een befaamd protestants theoloog te citeren: ‘Het christelijk geloof is een verschijnsel op het wijde veld van de religie.’ (H. Berkhof, Christelijk Geloof, Nijkerk 1973, 13.) In het protestantse spraakgebruik is religie haast synoniem geworden met ‘heidendom’. Door een sprongvariatie ontstond uit die wijd verbreide religiositeit de joodse godsdienst en later het christelijk geloof, zegt de orthodoxe protestant. Maar Willem Jan Otten heeft zich dan ook niet tot het protestantisme bekeerd. Hij is katholiek geworden.
Het wonder van de losse olifanten is een mooi geschreven pamflet en een moedig pamflet. Natuurlijk moet de schrijver van alle kanten zijn aangevallen door zijn vroegere ongeloofsgenoten. ‘Hoe of dat hij zich tot zo'n achterlijk geloof kon bekeren?’ moet hem tot gekwordens toe in de oren zijn getoeterd. Het pamflet is een apologie, en zoals ik Willem Jan Otten uit eerdere stukken ken: hij is een echte schrijver, die zichzelf binnenstebuiten durft te keren. Dat bewonder ik.
Ik las het nieuwsgierig, want ik ben zelf de omgekeerde weg gegaan: van huis uit Nederlands Hervormd, nu een ongelovige. Ik besta echt (dit in antwoord op de plaagstoot - met ernstige ondertoon - die ons godloochenaars
| |
| |
aan het slot van het geschrift wordt toegediend), zij het niet in de gedaante van de verachter die de auteur voor ogen heeft: de doorgewinterde rationalist die ‘een afkeer heeft van het mysterie’ en die triomfantelijk kraait dat hij de bewijzen van de ongelofelijke slechtheid van het opperwezen gevonden heeft. Ik vond het christendom een inspirerend geloof.
Natuurlijk is het ‘for the sake of the argument’ wel zo goed om je meteen maar tot de meest begriploze tegenstander te richten, maar er schuilt één oneerlijkheid in deze werkwijze: de auteur stelt het voor alsof hij een streepje voor heeft op zijn opponenten, omdat hij - in tegenstelling tot hen - beide toestanden kent, die van geloof en die van ongeloof. ‘Een ongelovige weet niet waar hij over praat wanneer hij over geloven praat, want hij kent het niet [...]. Maar een amenzegger [...] kent het ongeloof heel goed. [...] hij ondergaat zijn ogenblikken van krachtige, vervullende geloofservaring als bewegingen wég van de geloofloosheid, die hij heel goed kent.’ Hier wordt een hele groep lezers genegeerd, die in deze decennia van toenemende secularisatie toch best groot moet zijn, de afvalligen die ooit oprecht hebben geloofd. In de tijd dat ik theologie (of liever godsdienstwetenschap) studeerde, werd elke kritische opmerking die ik maakte door sommige van mijn jaargenoten gepareerd met ‘jij weet niet waar je het over hebt, want je staat buiten de cirkel’. Discussie gesloten. Niet alleen herinnerde ik me opperbest hoe het binnen die cirkel voelde, maar ook bedacht ik me dat ik alleen maar ‘ja’ hoefde te zeggen om er weer in te staan. Het kwam gewoon neer op een wilsbesluit. Enfin, ik wilde niet.
Otten is ook niet helemaal consequent, als hij zijn publiek toebijt: ‘Later worden de dominees in Bergmans werk meer zoals u ze graag verbeeld ziet: tirannieke betweters, die daden van erotofobe liefdeloosheid op hun geweten hebben. Dit is een gang die velen van u gemaakt hebben: het begon met twisten en eindigde met vinden. U heeft de bewijzen van de slechtheid van het opperwezen gevonden. U treft ze aan in de karikatuur die u maakt van de geestelijken uit uw jeugd.’ De toegesprokenen waren dus eens christen en weten bijgevolg heel goed waar ze het over hebben. Maar eigenlijk versmalt Otten zijn publiek tot de rancuneuzen die in hun jonge jaren geweldig onder het hun opgedrongen christendom hebben geleden, en die dus nooit echt hebben geloofd. Nu goed, for the sake of the argument. Alleen reken ik mezelf niet tot dat stelletje.
Als je de gang gemaakt hebt die ik heb gemaakt, dan ben je benieuwd wat iemand in de omgekeerde richting stuurt. (De schrijver van Ons mankeert niets kan voor mij eigenlijk niet kapot. Wat mankeert hem?) Geloofloosheid
| |
| |
kennen we allebei. Voor mij was het een aanhoudende zeurende toestand die al op mijn zeventiende begon. Naar gesprekskringen gegaan en dominees ondervraagd. De dominees zeiden: ‘Dat je twijfelt bewijst dat je gelooft.’ Want een atheïst zou zich nooit zo aftobben. Met dat kluitje liet ik me in het riet sturen, temeer daar het bijbelwoord zei: ‘Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’ Wat kan de bijbel het toch indringend zeggen. Dus op mijn tweeëntwintigste belijdenis gedaan, vanuit het idee van de schandalige Rümke dat nota bene door Willem Jan wordt aangeprezen, dat geloven een blijk van volwassenheid is. Ik dacht letterlijk dat het onvolwassen was om niet de knoop te durven doorhakken. Zo ben ik dus later een breker van mijn gelofte geworden. Op het moment zelf van mijn openbare belijdenis des geloofs, in de Pieterskerk in Leiden, dacht ik ‘maar ik geloof er niets van’.
Volgens Rümke is ongeloof (als ik me goed herinner) een ontwikkelingsstoornis. Mijn ontwikkeling was blijkbaar enigszins gestoord. Het was de tijd waarin ik klassieke talen studeerde, en in mijn dispuut plachten we 's nachts op te blijven om spelletjes te doen en ons gek te discussiëren. We hadden alles, katholieken, gereformeerden, hervormden, ongelovigen, we hadden iemand die de Wijsbegeerte der Wetsidee verdedigde en we hadden een gereformeerde ouderling die van de ene dag op de andere zijn geloof verloor. Wat een tijd! Ik wou wel eens dat ik de opwinding en de emoties van toen nog kon voelen. Het waren de jaren die als saai te boek staan: eind jaren vijftig en begin jaren zestig, vóór het uitbreken van de dolle boel.
Dat werd dus tobben als nasleep van mijn belijdenis, al geloofde ik soms nog oprecht, en vervolgens geen tijd meer hebben om te tobben, en mezelf beloven dat ik erover na zou denken zodra ik het wat minder druk zou hebben met leven. Pas tijdens mijn godsdienstwetenschappelijke studie in de jaren zeventig kon ik enigszins systematisch denken over het geloof. Pas toen werd ik overtuigd ongelovig.
Vanuit die achtergrond drong de vraag zich aan mij op: wat bezielt Willem Jan Otten?
‘Wanneer ik met een geloofloze over geloof praat, dan heeft hij het over iets anders’, zo citeert Willem Jan Otten met instemming Dostojewski. Je zou zeggen dat zijn hele apologie dus tot mislukken is gedoemd. Het doet in de verte denken aan de stelling die aan Karl Barth wordt toegeschreven: ‘Geloof kan niet debatteren met ongeloof, het kan er alleen tegen preken.’
Toch schrijft Otten dat hij er wat voor zou geven als hij bij benadering uit
| |
| |
kon leggen wat geloven is, ‘want ik moet bekennen dat ik het soms door en door beu ben dat u het, wanneer u mij over geloven aanspreekt, altijd over iets anders heeft dan ik’. ‘Als het mogelijk is om er iets van uit te leggen, dan, heel misschien, omdat wat in de [...] gelovige werkzaam is algemener is dan u denkt.’ Vervolgens vraagt hij zijn publiek ‘om wat u denkt dat de inhoud van het christelijk geloof is terzijde te laten’. ‘We laten de inhoud, stel ik voor, rusten, en richten de aandacht op de akt, of de mentale beweging, van het geloven zelf.’
De inhoud laten rusten? Daar hadden we in de theologische faculteit te Leiden een grapje over: ‘Jij gelooft ook, want als je een wegwijzer ziet staan met “Utrecht” erop, dan geloof je dat die weg naar Utrecht gaat.’ Je kunt zovéél geloven, dus de uitspraak ‘ik geloof’ is zinledig als het object van dat geloof buiten beschouwing moet blijven. Natuurlijk ontkomt Otten er niet aan om toch naar die inhoud te verwijzen. Wel komt hij tegen het eind nog eens expliciet op de achterstelling van de inhoud terug met de opmerking: ‘Misschien wordt nu duidelijk waarom ik het liever niet over de inhoud van het verachte geloof wilde hebben’ (dit in verband met het aanstootgevende van het lijden en sterven van de Zoon van God). Hoe dan ook, we zullen kijken wat de schrijver over ‘geloven’ zegt, maar daarnaast ben ik toch ook nieuwsgierig naar wat hij zegt over de inhoud. U denkt misschien ‘die ligt toch vast’. Ja, dat zou je bij het rooms-katholicisme verwachten, anders dan bij het vrijzinnig protestantisme. Maar tegenwoordig dringt de vrijzinnigheid in elke denominatie door - zoals Otten zelf ook opmerkt met een sneer aan het adres van een beroemde gereformeerde professor, die wat mij betreft niet genoeg sneeren kan krijgen: ‘volgens de journalisten van uw dagblad hebben zij (sc. de laatste vertegenwoordigers van de reformatie) zelfs, per religieus zoekontwerp, de naamgever van de hele mikmak buiten de orde gesteld’. En om nog een voorbeeld van de doorvretende vrijzinnigheid te geven: u kent misschien de prachtige Händel-aria ‘Ich weiss dass mein Erlöser lebet’; welnu, de onorthodoxe geloofsopvatting van een Leidse godsdienstwijsgeer ontlokte een medestudent van mij eens het treffende commentaar: ‘Ik vermoed dat mijn Verlosser leeft’.
Wie weet moeten we aan het eind tot de conclusie komen, dat Willem Jan Otten beter vrijzinnig protestant had kunnen worden.
Wat geloven is, wordt door Willem Jan Otten geïllustreerd met het wonder van de losse olifanten, het verhaal waar zijn pamflet naar is genoemd. U moet het pamflet zelf maar kopen, want het is een schitterende passage
| |
| |
waaraan ik door geen enkele weergave recht kan doen. Het komt erop neer dat hij als jongetje van zeven een stuk of wat olifanten zag aan de rand van Amsterdam, zomaar, losse olifanten. Ze wekten bij hem een ‘ervaring van heuse aanwezigheid’. Maar ‘het is oneindig veel moeilijker om de olifantenervaring van heuse aanwezigheid die de christelijke religie me bezorgt op te roepen en enigszins aanstekelijk te beschrijven, dan om uw honende tegenwerpingen te bedenken’.
Otten beschrijft hoe hij stap voor stap is toegegroeid naar de doop. Het geloof, zo zegt hij, is tot verdamping geneigd, maar telkens wanneer het was alsof het hem allemaal niets meer zei, onderging hij een steeds krachtiger sensatie van verlatenheid: ‘[...] alsof ik op een onbenoembare manier ergens was achtergelaten. Door iemand. Mijn overtuiging was een persoon aan het worden, en ik kon, als ik niet oppaste, door hem vergeten worden.’
‘Op dat punt aangekomen begreep ik dat verlangen naar geloof en geloven hetzelfde zijn.’
Daar moeten we het, wat de akt van het geloven betreft, mee doen. Het is verrassend om een apologeet zo onbekommerd te horen toegeven dat er een psychologisch element zit in zijn geloof. In de afgelopen eeuw hebben er stormen gewoed naar aanleiding van de projectietheorie, die de psychologische factor in religieuze voorstellingen heeft blootgelegd. Het verzet tegen de theorie werd natuurlijk ingegeven door de vrees dat het geloof hiermee tot ‘louter een projectie’ zou worden gereduceerd. De briljantste voorvechter van deze theorie, Fokke Sierksma, die uitblinkt door zijn originele, diepgravende multidisciplinaire aanpak, kreeg na het verschijnen van zijn boek De religieuze projectie (Delft 1956, 19572) zelfs een tijdlang een verbod opgelegd om college te geven. Toch heeft Sierksma voor zover ik kan nagaan nooit zo'n reductionistische visie gehad. Als de mens uit zijn evenwicht wordt gebracht door het besef van zijn kleinheid en onmacht, als hij zijn gevoel van zekerheid verliest en huivert voor het onkenbare, ongrijpbare aspect van zijn wereld, dan móet hij projecteren, betoogt Sierksma. Maar verder gaat hij niet. Hij beweert niet dat de christelijke god louter een projectie is. Op de zogeheten waarheidsvraag gaat hij domweg niet in. Maar de angst die deze theorie de christenen aanjoeg geeft wel te denken. Ze stonden blijkbaar niet erg vast meer in hun schoenen.
De tijden zijn wél veranderd, als rooms-katholieken nu al beweren dat ‘verlangen naar geloof’ en ‘geloven’ hetzelfde zijn. De waarheidsvraag wordt hier gewoon als irrelevant opzijgezet. Geen gepieker zo van ‘ik zou het graag geloven, maar ís het wel zo?’. Nou ja, in elk geval kan het geloof in Gods
| |
| |
bestaan niet door de feiten worden gelogenstraft, dat is natuurlijk een voordeel. Bij het geloof dat X echt van je houdt of dat Y weer beter zal worden wil de werkelijkheid nog wel eens in de weg zitten.
Al worden we dan geacht dat minder belangrijk te vinden, ik wil wel degelijk weten hoe Willem Jan Otten de inhoud van zijn geloof omschrijft. Zoals we mogen verwachten beaamt hij de leer van de katholieke kerk. Zijdelings komen enkele elementen daarvan ter sprake: ‘het leerstuk van de volmaakte, onkenbare God, en dat van de mensen geneigd tot alle kwaad en desondanks in staat tot verlangen naar verlossing’ (een ietwat eigenzinnige formulering van de leer!), ‘het laatste oordeel, de opstanding van het lichaam, de vergeving van zonden, de verrijzenis van Jezus, de geboorte uit een maagd’, ‘God is onzichtbaar, onuitsprekelijk, verborgen’. Een precieze samenvatting van de leer heeft de schrijver kennelijk niet beoogd. Waar hij meer aandacht aan besteedt, is het lijden en de opstanding (rk: verrijzenis) van Jezus; in dit verband valt op, dat hij over de evangeliën spreekt als ‘deze aantoonbaar veel later bij elkaar gefantaseerde vier versies’. Van veel geloof getuigt ‘bij elkaar gefantaseerd’ natuurlijk níet. Maar hij voelt zich aangegrepen door het lijdensverhaal, en ik voel het met hem mee.
Behalve deze verwijzingen naar het christelijke credo treffen we in de rede ook meer persoonlijke opmerkingen aan over wat de schrijver gelooft. Je moet ze bij elkaar sprokkelen en ze zijn niet altijd even duidelijk; het wekt een beetje de indruk alsof de auteur benauwd is voor een al te precieze omschrijving. Zo schrijft hij: ‘zodra u mij komt vertellen waar ik in geloof, dan hoor ik mezelf voor ik het weet nee roepen [...], zo bedoel ik het niet, zo letterlijk moet u het nu ook weer niet opvatten.’ Hij gelooft überhaupt niet in letterlijkheid, zegt hij ergens anders. Enfin, ik wil hem ook niet vertellen waar hij in gelooft, ik wil liever dat hij het mij vertelt.
Maar hij maakt het ons niet gemakkelijk. ‘Het gaat om iets niet begrijpen. Alles wat ik ervan begrijp is niet wat ik bedoel.’ Waarna de auteur uiteenzet dat, anders dan bij andere vormen van kennis, de slotsom niet door een ander kan worden overgenomen zonder dat opnieuw het hele ervaringstraject wordt afgelegd. ‘Het gaat, zegt Kierkegaard, niet om kennis als conclusie, maar om kennis als weg. De weg is de kennis.’ Daar heb je weer die bekende afweerhouding: God kennen is met God omgaan, dus moet je eerst tot geloof komen, wil je begrijpen waar de gelovige het over heeft. Je vraagt je af hoe het christendom zich dan heeft kunnen verspreiden. Het is natuurlijk waar dat je de slotsom niet kunt overnemen als je daar geen enkele poging
| |
| |
toe doet, maar voor je daaraan kunt beginnen, moet je toch enige indicatie hebben van wat die slotsom is. Dat hebben de apostelen, de bijbelschrijvers en de christelijke apologeten goed begrepen.
Wat uitgesprokener wordt de schrijver als het om ontkenningen gaat, maar ook hier wordt uiteindelijk een mist gecreëerd. ‘De ziel? Onaantoonbaar. Hiernamaals? Onaanwijsbaar. Een opperwezen? Onaannemelijk.’ Bij ‘onaannemelijk’ begin ik met mijn ogen te knipperen, want wie zich tot christen laat dopen moet het bestaan van een opperwezen toch aannemelijk vinden. Maar de auteur zal wel bedoelen dat het voor ‘de wereld’ onaannemelijk is. Vreemder wordt het als hij ‘niet aantoonbaar’ gelijk gaat stellen met ‘niet bestaand’, wat hij doet in verband met het laatste oordeel (het bestaat niet, zegt hij, waarbij hij ‘bestaan’ in de betekenis van ‘ontologisch geredeneerd aantoonbaar of concludeerbaar’ opvat). Hij noemt dit oordeel een denkbeeld dat je leven kan richten, en het geloof erin een ‘akt van het hart’ (dat, zoals Pascal zegt, zijn redenen heeft die de rede niet kent). Met een denkbeeld dat je leven kan richten (Otten verwijst voor deze uitspraak naar Wittgenstein) zijn we in feite aangeland bij Kant, die immers God en de onsterfelijkheid als ‘regulatieve ideeën’ aanvaardt, ideeën waarin je moet geloven om zedelijk te kunnen handelen. Terwijl de zuivere rede daarover niets kan zeggen en ons alleen de vrijheid laat om erin te geloven, worden we door de praktische rede gedwongen erin te geloven.
Maar terwijl Kant het bestaan van God aantoonbaar noch weerlegbaar acht, lijkt Otten te willen zeggen dat God niet bestaat. Als voor het laatste oordeel geldt dat het, omdat het ‘niet aantoonbaar’ is, ‘ontologisch gezien niet bestaat’ (zo mag ik zijn woorden toch opvatten), dan moet dat ook gelden voor God zelf. Waar dan weer tegenover staat dat de artikelen van het credo, die op momenten van geloofloosheid voor Willem Jan Otten lege formuleringen zijn, op andere momenten voor hem ‘op een heuse werkelijkheid’ betrekking hebben. Dit nu noem ik mist.
Het wordt er niet helderder op, als Willem Jan Otten verklaart ‘dat geloven alleen mogelijk is als het om het ongelooflijke gaat’, wat eerder in de rede zó door hem wordt uitgedrukt: ‘Het kan namelijk inderdaad niet. Als het kon, dan noemde ik het geen geloven.’ Weliswaar staat hij hiermee in een respectabele traditie (het credo quia absurdum van Tertullianus: ik geloof, juist omdat het absurd is), maar de mist die toch al door het onaannemelijke opperwezen en het niet bestaande laatste oordeel was gecreëerd wordt nu alleen maar dikker. Kan het nu volgens de ongelovigen niet, of ook niet volgens Willem Jan Otten zelf? Dat Jezus is opgestaan, kan niet volgens de na- | |
| |
tuurwetten, maar een orthodox christen meent wel degelijk dat het kan. Evenwel, ‘Een christen gelooft niet in Jezus zoals een bioloog in, zeg, de evolutietheorie. Een christen gelooft om te beginnen in geloven. Hij wil tegen de feiten in geloven’, schrijft Otten. Ik maak hieruit op dat hij de opstanding niet als een feit beschouwt, en dat ‘geloof’ voor hem betekent ‘geloven in iets dat niet waar is’.
Deze uitleg wordt gestaafd door wat de auteur zegt over Galileï. ‘Galileo kon zijn inzicht inslikken, want ze draaide toch, de aarde, om de zon. Een gelovige kan [zijn geloof] niet inslikken, want er is geen en toch.’
Het duizelt mij nu net zo erg als wanneer ik God zou horen zeggen: Wat jammer dat Ik niet besta.
Er zijn drie opmerkingen, verspreid over het pamflet, die wat meer licht werpen op Ottens geloofsvoorstellingen. Ik zal ze citeren.
‘Ik moet mij overgeven [...], maar niet aan het idee van een overmacht. Eerder aan een Onmacht, iets dat zonder mij volledig aan zijn lot zou zijn overgeleverd.’
Wat in het laatste deel van deze uitspraak staat, wordt rigoureuzer uitgedrukt in de volgende opmerking:
‘Degene tot wie je je gebeden richt [...] bestaat bij de gratie van alleen de gebedenrichter.’
Voor ik de derde opmerking citeer eerst iets over de eerste twee.
Het idee van Gods onmacht is nog wel christelijk te noemen. Zo heeft Berkhof in Christelijk Geloof een paragraaf over de weerloosheid van God. God is duldend en lijdend voor zover hij zijn tegenspeler, de mens, de ruimte laat; die ruimte is nodig, anders zou de mens geen volwaardige partner zijn van God. Toch wil Berkhof niet van Gods onmacht spreken, want dat zou een logische contradictie met zijn over- of almacht zijn, die nu eenmaal altijd door de kerk is geleerd. Weerloosheid acht hij een betere term om uit te drukken op welke speciale manier God zijn macht tot gelding brengt. Die weerloosheid wordt vooral zichtbaar in Jezus en bereikt zijn toppunt aan het kruis, waar Jezus zichzelf niet kan verlossen, waar God zwijgt en de vrije en opstandige mens over God zegeviert. Bonhoeffer gebruikt in zijn gevangenisbrieven trouwens wel de term onmacht, zeggend dat het alleen de lijdende God is die helpen kan.
Maar ‘iets dat zonder mij volledig aan zijn lot zou zijn overgeleverd’, ja zelfs ‘alleen bij de gratie van de gebedenrichter bestaat’? Het tweede is welbeschouwd een contradictie van het eerste, maar het eerste is natuurlijk een
| |
| |
dichterlijke manier van zeggen. Het tweede zegt onomwonden dat God voor Willem Jan Otten niets anders is dan een projectie. Ik voel me nu enigszins als een olifant in de porseleinkast, want de rede van Willem Jan is emotioneel en poëtisch en getuigt van een diepe ernst. Maar ik wil graag weten wat er nu eigenlijk wordt bedoeld. Vooral als de redenaar je met zijn taalgebruik betovert en begoochelt.
De sensatie van verlatenheid die Willem Jan beschrijft, waardoor hij op momenten van ongeloof werd bevangen, is uiteraard echt, want projecties kunnen een duizelingwekkende kracht hebben. Alleen, je moet die kracht wel zelf opbrengen. En dit is nu het vreemde: als je je eigen projecties ontmaskert, dan verliezen ze toch hun kracht? Hoe kan iemand tegelijkertijd zeggen dat hij ‘ogenblikken van krachtige, vervullende geloofservaring’ kent, dat hij zich op geloofloze momenten door Iemand in de steek gelaten voelt, én dat God alleen bij de gratie van hemzelf bestaat? Ik loop toch nog door nevelen, vooral als ik dan ineens weer lees: ‘Hij was er al voor hij mij gewerd.’
Het derde citaat dat ik wil geven staat als een soort uitsmijter aan het slot van Willem Jan Ottens betoog. We mogen er dus wel enig gewicht aan toekennen.
‘Vijftig jaar geleden schreef Julien Green in zijn Journaal: “Ik geloof dat wij door ons verlangen en door alle onvoorzichtige uitspraken die wij elke dag doen, iets, nee, iemand scheppen, het leven geven aan een onzichtbaar persoon, die altijd bij ons is en zich met ons voedt.[...]” Ik hoef u de naam niet meer te noemen van degene die door christenen [...] wordt geschapen.’
Verdorie, dit wordt toch geen mode onder Nederlandse schrijvers? Indertijd maakte Frans Kellendonk furore met zijn half-heidense praat over een God die je zelf moet scheppen. Het is een kabbalistisch idee.
Ik geloof, om ook eens iets te geloven, dat Willem Jan Otten het roomskatholieke credo helemaal niet beaamt. Wat hij beaamt zijn symbolen, die hij door een psychologische krachttoer een eigen leven heeft ingeblazen, maar onder het uitspreken van zijn verdedigingsrede loopt het leven er alweer uit weg. De inquisitie zou er korte metten mee maken.
Wat bezielt iemand om zich katholiek te laten dopen als hij de leer niet onderschrijft? Religieuze inspiratie spreekt in elk geval wel uit zijn woorden. Daarom zei ik ook dat hij op de lijn van Schleiermacher zit, voor wie alles draaide om het religieuze gevoel.
Twee dingen die hem motiveerden worden door de schrijver expliciet genoemd.
| |
| |
1. Je verwelkomt ieder denkbeeld, zegt Otten, dat ingaat tegen ‘de twintigste-eeuwse depressie van dood = dood’ en dat ‘een stapje zet richting wederopstanding’. Zijn rede is omsloten door dit onderwerp: in het begin gaat het over ons voortleven na de dood, aan het eind over de kruisiging en opstanding van Jezus. En omdat Willem Jan Otten indringend kan formuleren, zijn het passages die de toehoorders zeker wat zullen hebben gedaan. Maar ik zit met de geschreven tekst voor me, ik lees en herlees en ik denk: wat zégt hij nou eigenlijk?
Dood is dood, zegt de godloochenaar, en hij wordt daar stevig door Willem Jan over gekapitteld: ‘over dit niets dat op het leven volgt kunt u wonderbaarlijk stellig zijn’, ‘het Niets waar u soms zo triomfantelijk en onbedaarlijk zeker van zegt te zijn’. Wonderbaarlijk stellig? Triomfantelijk zeker? ‘Val dood’ zou ik tegen de schrijver zeggen, alleen valt hij dan blijkbaar niet dood.
Natuurlijk zit er noch iets wonderbaarlijks, noch iets triomfantelijks in die zekerheid. Het is onze enige zekerheid, die iedereen die wel eens nadenkt op gezette tijden naar de keel grijpt.
Maar, beweert de schrijver, ‘toch heb ik nooit een atheïst gesproken die niet op de een of andere manier vertrouwde op een soort van leven na de dood, al was het maar in de gedachten van nabestaanden’, ‘en natuurlijk is dit in aanleg een vorm van geloven’. Maar ‘gelooft deze Nietser letterlijk in zijn voortleven in anderen? Ik help het hem hopen van niet, want als hij hier letterlijkheid eist, dan sterft zijn verbeelding. Mij interesseert het niet, want ik geloof überhaupt niet in letterlijkheid.’
And if thou wilt, remember, and if thou wilt, forget, eindigt het weemoedige versje van de dichter die ik vergeten ben, die vraagt om alleen gras op zijn graf te laten groeien. Gelukkig zij die met zulke na-staande nabestaanden gezegend zijn als Willem Jan Otten, die zich indenkt hoe hij een half mensenleven na zijn dood eens zal figureren in de droom van zijn jongste zoon. Anderen zullen gauw vergeten zijn, en zij weten het. Er helpt geen moedertjelief aan.
Wat is dat trouwens voor onzin: hopelijk niet letterlijk geloven in een soort van voortleven in anderen, en dan van geloof worden verdacht? Terwijl we op een andere bladzij juist weer worden gekleineerd omdat we de Wederopstanding overdrachtelijk opvatten (met een sneer aan het adres van ‘verlichte theologen’ die dat doen). Aangezien ik dit niet kan volgen, gaan we verder.
Het cruciale punt blijkt te zijn, dat Willem Jan Otten zich bij ‘niets’ niets
| |
| |
kan voorstellen. Hij noemt daarom de gedachte aan niets een zinledige gedachte.
Ik kan me ook niets voorstellen bij niets, uit de aard der zaak, lijkt me. Ik heb me altijd neergelegd bij de gedachte, dat het ik zich het niet-bestaan van dat ik per definitie niet kan indenken. Hier stuit je op een grens. Die grens kan ik niet over. Het zij zo (niet dat ik het leuk vind allemaal).
Rudy Kousbroek is levenswijzer dan ik, want hij kan nog wel troost putten uit de gedachte dat er niets op hem volgt. (Ach ja, als we tot in eeuwigheid in witte klederen om de Troon moeten dansen, dat zou toch ook wat vervelend worden.) Maar hoe wordt Rudy Kousbroek voor die berusting gestraft? Over triomfantelijkheid gesproken! Zie je wel, zegt Willem Jan Otten, ‘de gedachte aan wat er op ons volgt is altijd iets. In Kousbroeks geval maar liefst: troost.’ ‘Het zal iedereen duidelijk zijn dat het niet redelijk is om in niets te geloven, hartstikke helemaal niets, en toch schenkt het je troost. Zo'n ongerijmdheid kan alleen het gevolg van een krachtig en irrationeel verlangen zijn.’ En hij stelt dat Kousbroek hiermee verder gaat dan veel gelovigen durven gaan. ‘Die putten uit de gedachte aan wat er op hun dood volgt vreze.’ Te weten, voor het Oordeel.
Nu, als er ooit geoordeeld wordt over de zindelijkheid van deze redenering, dan vrees ik dat Willem Jan Otten bij de bokken terecht komt en niet bij de schapen.
Tegen het eind van zijn rede komt de redenaar te spreken over de kruisiging van Jezus. Maar ook hier begrijp ik er lang niet alles van. Ik begrijp wél dat Willem Jan Otten zich diep aangegrepen voelt door het verhaal. Zelf was ik zeven toen ik het voor het eerst in de kinderbijbel las. De Lieve Heer was voor mij een vertrouwde gestalte, maar dit hadden ze me blijkbaar nog willen besparen. Ze kunnen je evenwel niet besparen dat je de kunst van het lezen machtig bent. Mijn herinneringen zijn sporadisch en het moet bij elke afzonderlijke herinnering dus wel gaan om iets dat diepe indruk heeft gemaakt. Dat iemand in de rij voor de gaarkeuken, waar je van negen tot één in stond (dan was je nog niet bij de gamellen, maar dan werd ik afgelost want ik moest 's middags naar school), een boterham uit zijn zak haalde bijvoorbeeld en die begon op te eten. En de kruisiging van Onze Lieve Heer. Een grondeloos verdriet overspoelde me.
En Willem Jan Otten ‘weet niet meer hoe hij zelfs maar af zou kunnen komen van de gedachte aan deze gehangene’, wat ik erg mooi uitgedrukt vind.
Maar terwijl mij later de christelijke leer is geleerd dat Jezus gestorven is
| |
| |
voor onze zonden, die daarmee werden verzoend (Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen, 2 Corinthiërs v 17), vind ik in Het wonder van de losse olifanten niets van deze gedachte terug. Volgens de auteur houdt het evangelie in dat Jezus er als enige in slaagde te lijden uit overtuiging.
Wat de opstanding betreft, Pasen doet zijn werk op het moment dat het tot je doordringt, zegt de auteur in navolging van Kierkegaard. En dan volgt een passage die ik in zijn geheel wil citeren:
‘En terwijl je het tot je door laat dringen, telkens weer, elke liturgie weer, besef je dat degene die de Kruisweg een andere wending had kunnen geven, iemand had moeten zijn met om te beginnen het grootste geloof. De grootste gelover - die beamen we dus, en we celebreren hem, elk op onze wijze, min of meer tandenknarsend, want we moeten hem niet alleen beamen en celebreren, maar ook worden. Religie, zelfs een religie die uiteindelijk een luisterloze Man van Smarten beaamt - wat een tergende paradox is - zo'n godsdienst beoefent voortdurend nog een Redder. Een extra Redder om de Redder alsnog mee te redden. Het is dwaas. We noemen deze poging tot opnieuw een Christus: wederopstanding. Hij kan alleen met overgave worden gedaan. Met altijd meer overgave dan het geval is.’
Begrijp ik het goed, dat Willem Jan Otten bedoelt dat elke christen de grootste gelover moet trachten te worden, een extra Redder, opnieuw een Christus, teneinde de Heiland te redden, en dat dát de wederopstanding is? Gooi hem dan uit de kerk. Deze gedachten hebben net zo weinig met het christelijk geloof te maken als schuld met chocoladepudding.
2. Je bent op zoek naar denkbeelden, zegt Otten, die je verzoenen met de onthutsende ontdekking dat je je eigen werk niet bent. Dit doet me denken aan de gesprekken die ik had met een vrijzinnig protestant, kort voor ik definitief afvallig werd. Ik leerde het vrijzinnig protestantisme hierdoor pas kennen; zelf kwam ik uit de zogeheten midden-orthodoxie (niet erg streng, maar ook weer niet helemaal losgeslagen). Heel even dacht ik, dat ik op de vrijzinnige manier misschien nog gelovig kon zijn. Het bleek al gauw van niet. In het vrijzinnig protestantisme hoef je niet in een persoonlijke God te geloven; daarvoor in de plaats komt dan ‘het Groot-geheel’, zijnde ‘alles’, maar dan gezien als zinvol verband. Helaas belette mijn pessimistische levensvisie me een zinvol verband te ontwaren. Maar, zei de vrijzinnige protestant, jij gelooft toch ook dat de mens maar een nietig wezen is, jij hebt toch ook ontzag voor alles wat ons te boven gaat? (Dat is dus de gedachte die door Willem Jan Otten wordt uitgedrukt met ‘dat je je eigen werk niet
| |
| |
bent’.) Dat moest ik toegeven, maar ik zag niet in dat dit nog iets met christendom uitstaande had - temeer als je het bestaan van God ontkent. Hij was zijn loopbaan als dominee begonnen en preekte nog wel eens, maar dan - als rasecht vrijzinnige - in een gewoon pak. Hij preekte graag over de Heilige Geest, een persoon van de Drieëenheid die ik in Ottens betoog node heb gemist. Het was bezielend, maar vrijzinnig protestant ben ik er niet door geworden en het gewone pak vond ik trouwens maar niks. Wat dat betreft snap ik dat je liever katholiek wordt.
Wat ik dus wil zeggen, is ten eerste dat het gevoel ‘dat je je eigen werk niet bent’ (Schleiermachers ‘schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl’) misschien wel een religieus besef kan worden genoemd - dat hangt af van je definitie van religie -, maar dat je daarmee nog lang niet bent aangeland bij de God van de openbaring. En als Willem Jan Otten dan beslist op grond van een religieus besef christen wilde worden, dan had hij, gezien de ideeën die hij in zijn rede ontvouwt, vrijzinnig protestant moeten worden. Dat is de denominatie waar ‘alles kan’.
Maar ten tweede wil ik zeggen dat ik de aantrekkingskracht van het katholicisme wel een beetje kan navoelen. Ik woonde eens de Hoogmis bij in de Santa Maria Maggiore in Rome. Het was overweldigend. Je voelde de imposante kracht van een instituut dat al zoveel eeuwen heeft overleefd. Mensen liepen in en uit, bleven een tijdje staan kijken, geleund tegen de pilaren. Achter ons zat een pastoor, naast wie steeds weer iemand anders neerstreek om gejaagd fluisterend iets te biechten. Dat kan allemaal, deze kerk biedt zieleheil op vele manieren, wat slim bekeken is, en gaat onverstoorbaar voort door de tijd. De pracht van de Santa Maria Maggiore, waar je je even aan kunt komen laven en je gaat weer weg en zij blijft staan. En de liturgie, het mysterie - hoe armzalig is dan de man in het gewone pak.
En toch begrijp ik niet hoe Willem Jan Otten zichzelf ervan heeft kunnen overtuigen dat hij christen moest worden. Je zou toch zeggen dat bij het overlezen van zijn eigen rede de schellen hem van de ogen moesten vallen.
Maar er is nog een passage in de rede die me opviel. Otten heeft het daar over een scène uit Avondmaalsgasten van Ingmar Bergman, waarin de vriendin van de dominee zegt dat ze wel van hem houdt, maar niet van zijn geloof. In een discussie na de vertoning van de film in het Haags Filmhuis vroeg iemand zich af of je dit wel kon zeggen. ‘Kun je, als je van iemand houdt, doen alsof zijn diepste overtuiging geen deel van hem uitmaakt? En
| |
| |
als je zijn diepste overtuiging verafschuwt, kun je dan zeggen dat je van hem houdt?’
Ikzelf beantwoordde die vraag destijds met ‘ja’. Maar Willem Jan Otten beantwoordt hem met ‘nee’. (Hij stelt het met het zware woord ‘verafschuwen’ ook wel erg scherp.) ‘Het is duidelijk dat als iemand, die zegt van je te houden, je geloof verafschuwt of veracht, [die iemand] in feite je geloof doodt. En daarmee, op een symbolische wijze, jou. Een symbolische dood is afschuwelijk, hij begraaft je levend. Je overtuiging zal oneindig verkommeren als degene die van je houdt hem veracht.’
Heeft Willem Jan Otten dat degene die hij liefheeft willen besparen?
|
|