| |
| |
| |
[Maart 2000 - jaargang 44 - nummer 383]
D. Hooyer
Kruik en kling
Ik wilde rustig leven en koos een beroep met zo min mogelijk bazen. Ik ging de hei op om stenen te zoeken, stenen voor de verkoop. De koper kan beslissen hoe bijgelovig hij met een steen wil omgaan.
Mijn wens om alleen op de hei te zijn gaat nooit in vervulling. Maar als ik plat op mijn buik lig in de hoge hei, kan ik denken dat er niemand is. Ik ben niet bang, ik moet er misschien bij zeggen dat iedereen die het me lastig maakt drie klappen krijgt: links, rechts, rechts en op de vierde tel een trap. Ik zeg het niet graag want ik houd van rust en van een groet als: God zij met u.
Over de hele wereld lopen jutters en als het vriest, schaatsen ze over sloten op zoek naar scherven in het riet, archeologen zoeken bij regen. Ik zoek bij zonsondergang omdat de roden en paarsen dan opkleuren. Soms slaat het duister toe, dan ga ik de paden af op het ruisen van de grote weg.
Het gaat mij om de steen met het ingesloten mos of de kras, om fossielen en kwartsen. Deze zomer heb ik meegedaan aan een prehistorische opgraving in mijn eigen gebied. De zon was mij te schel en mijn koffieapparaat werd me teveel. De hele ochtend was ik bezig om bakjes te schenken.
Toen iedereen weg was, bleef de grond achter en vroor een kling op zonder te krenken, donkeroranje met stroomvanen kwarts. De kleur van cornalijn, nergens versleten, twee diepe gebruikssporen.
Het mooiste ligt op een hei die geen hei meer is, maar modder, ontstaan door het afsnijden en weer afsnijden van de bocht.
Voor mijn fatsoen bracht ik mijn vondst bij de vakman; daar lag hij op tafel als een ding bij de dokter.
De archeoloog begeerde de steen, net als ik, maar dat zei hij niet. Als wolven stonden wij om de tafel vlak voor het grommen.
‘Weet je, ach laat toch maar hier,’ zei hij.
‘Hij blijft van mij.’
‘Op de schoorsteenmantel leggen en met de lente wegmikken?’
| |
| |
‘Hij is te scherp voor uw la. Ik zal hem normaal gebruiken voor de ham en de kaas.’
‘Dat is verboden,’ schreeuwt hij.
‘Ha, ha.’
Thuis doe ik de kling in de kluis.
| |
Het gezelschap
Er is een fazant op de hei die op me past. Konijnen blijven schuw maar dit toverbeest kijkt voor mij door de stammen van het bos. Hij waarschuwt met lelijke stem. Zijn stem moet zijn schoonheid beschermen.
Laatst trok hij zich een veer uit en legde die voor mij.
Zwart-rood-zwart was de veer geweven. Is er een klok in zijn bloed wanneer rood, wanneer zwart?
Ook mensen komen voorbij, een vaste wandelaar, de Wogger. Hij let op mij. Dat is het hinderlijke van het vrije veld: de leegte maakt mensen saamhorig.
‘Je schaduw verdrinkt in de schaduwen,’ roept de wogger.
Naar huis moet ik van hem. Maar ik begin pas, op mijn messen spiegelt nog licht. Hij gaat zitten vlak naast mij op het vrije veld. De bodem wacht, ook nog tien sigaretten met de wandelaar.
Ik heb ook een tijd een vaste rat gehad. Misschien hield ik een marter voor hem weg. Op mijn zelfgeschepte trap zat hij stiller dan muizen. Hij keek naar een ratvrouwtje als zij zich waste met twee poten achter een oor alsof zij een anjer opstak.
Na een week ligt er een enveloppe op mijn mat. Ach, de archeoloog heeft me geschreven. ‘U heeft ons een kling niet geschonken, u die de hele zomer voor de koffie zorgde. De ondoorzichtige grond is beginners genadig, gezien onze know how nemen wij het op ons dat u hem vond.’
Ik vond de kling. Het roofdier bidt als het rekent als de slak alleen hap denkt, de jager rekent en bidt. In de regen rekent de visser en bidt, terwijl de slak nog hetzelfde denkt: hap. Ik bid niet want stenen liggen stil; maar jagen doe ik wel.
Ik ben hard, dat krijg je, al krijg je het niet van de stenen.
| |
| |
Vreemd dat ik toch verbroederd ben geraakt met de drie vaste mensen op de hei. Het komt door hun tevredenheid. De geoloog is tevreden geboren, hij is blij dat hij ongestoord kan werken aan zijn eigen ontdekkingen. De oude geblondeerde vrouw is dankbaar omdat ze lucht krijgt. Ze zit stil op haar stoel en mijmert over op handen zijnde begrafenissen en haar afscheidswoorden op het kaartje van het bouquet. Ze heeft een stalen opgewektheid.
En de snelwandelaar merkt op de hei niet dat hij lelijk is. Ik ben blij met de rust en de stenen vooral als ik ze meteen kan verkopen zonder doorzagen en hangertjes lijmen. We zijn best, wat we doen is best.
Goed, de geoloog kan vloekerig mompelen. Dan bewijst de grond de verkeerde theorie. Zeg dan niet: ‘Heb je die oranje laag gezien, daar onder die wortels?’ Hij grauwt dan dat het geen laag is maar een incidentele opduiking, een verstoring ofzo van woii.
Wel is het zo dat we een gammele indruk maken.
‘Een zinvolle dag,’ zei de geoloog gisteren. De longenvrouw kijkt hem aan, trekt een wenkbrauw op. Ze denkt aan de kruik maar ze zegt niets.
Het mist vandaag. Daarom lig ik met mijn gezicht dicht op het grindpakket dwars over een pad. De stenen aan mijn voeten komen dichtbij. Het worden persoonlijkheden. Ik doe mijn gympen uit en kijk naar mijn voeten, ook zij zijn persoonlijkheden geworden door mist omlijst. Liefst zou ik helemaal in een sok willen leven want mooi ben ik niet, ik alvast niet.
De geoloog heeft lichte ogen.
Maar in de schemering worden de pupillen groter, de iris violet. Zeg het hem niet want dat gaat hij filosoferen en het eindigt ermee dat hij me te mager vindt.
De woggende wandelaar is lelijk, zeg het hem niet, hij weet het. De vrouw met de astma die bij de boslaan zit, is mooi geweest, zeg het haar niet, ze kijkt elke dag lang in de spiegel.
Ik loer naar de tuinman van het huis aan de hei.
Zijn roodbruin bovenlijf buigt licht over het tuinhek. Soms loopt hij achteruit en in een tel, snel als een schaatser, draait hij zijn voet en hij loopt al vooruit. Er is geen verschil tussen zijn achteruit en zijn vooruit, altijd is het snelheid.
De tuinman heeft een smal gezicht, een arendsneus, smalle trage ogen.
| |
| |
Hij luistert en glimlacht. Hij beheert de tuin met de onbeschadigde grafheuvel. De hei is daar hoger en paarser.
Vandaag geeft hij me de roos, met behoud van bottel en tak. Zelf bemint hij de plant. Alleen bloemen biedt hij.
Morgen zijn het de lelies, die zijn voor vrouwen anders dan ik. Van alle kanten dwalen vrouwen naar het hek. Op de geur af, op de kleur af van de wranggeurende dahlia's? Of is het de tuinman zelf?
Vandaag bindt hij de wingerd op. Nog hebben de trossen en de bladeren eenzelfde bestorven kleur, straks worden de druiven blauw en de bladeren rood.
| |
Omtrent de kruik
De geoloog werkt in de middag. Hij zoekt niet, hij werkt aan klimaten.
Ik verkoop mijn halfedelstenen nog gunstig in de stad, hij is boven gesjacher verheven door een eenmalige subsidie. Toen het geld op was, kon hij niet stoppen. Oude inzichten begonnen net op losse schroeven te staan.
De wisselingen en de omkeringen in de bodem maken hem dol. Alles wat hij vindt, moet hij afstaan aan de Universiteit.
We weten dat hij van dikke vrouwen houdt.
Die zijn te omvangrijk voor vrijages op de hei, ze zitten op hun zakdoek. Omdat ze vaak zweten komen alle vliegen juist op hun bovenlip zitten. Hoeveel had er hij bijmekaar mee naar de hei kunnen krijgen, onwillig? Getrouwd?
Bier had hij altijd al bij zich, maar nu zie ik hem pilsen overgieten in een baardmanskruik die geen man is maar een vrouw.
Dit exemplaar is zeldzaam, zij is gaaf en groot.
Lange haren in de klei gekamd, ruime buik, geen voeten.
Hij heeft haar diep in de hei neergezet en neemt af en toe een slok uit haar. Beiden tot de kin met bier, schuim op de stenen borsten. Zij spreidt haar handjes - pootjes meer - op de kruik met het fijn eikenloof.
‘Als je me aangeeft ontken ik,’ zegt hij.
‘Nooit,’ antwoord ik.
De longenvrouw is een vast punt in het landschap. Ze heeft geld van zichzelf maar ze kan nergens naartoe, alleen naar de hei, dat komt door haar astma.
| |
| |
Meestal zit ze aan de hoge boslaan die ruist als een branding. Achter de laan duikt de bodem met een sprong naar beneden. Daar liggen de weilanden, alle wind komt over de weilanden aan. Op een katoenen stoel zit ze en slaapt ze met open ogen; denkend doet zij ze dicht.
‘Ik had opeens het laatste woord,’ zegt ze over een minnaar die dood neer viel. (Haar ogen zijn dicht.)
‘Geen rozen, zijn vrouw leeft nog, dat wordt aalstroemeria.’
Haar vrienden gaan als vliegen de laatste tijd. Bij de een viooltjes op de kist, bij de ander asters, de bloem van de haat.
‘Jij durft,’ zeg ik.
‘Vergeet niet dat de lul dood is.’
De geoloog begint over de noodzaak van haat en vergif, bijvoorbeeld arsenicum bij haaruitval.
‘Geen traan krijgt hij van me,’ zegt de longenvrouw dwars door het betoog van geoloog heen.
Van de weiden komt heldere wind; die is voor haar, zij slaapt erin. Haar huid is dof, nu moeten de armbanden glanzen.
Soms heft ze haar armen naar het weiland onder de laan.
Wat ze zegt horen we niet, maar het is vrolijk.
| |
De waarde van de kraal
De Tradewindbeads zijn veel waard maar de Akorikraal geeft topwinst. Geld voor een betere auto, de mijne is doorgeroest.
De echte Akorikraal is onvindbaar maar de namaak alleen al is vakmanschap van de Afrikaanse glasmakers.
Mijn leven, mijn carrière als stenenzoeker zou gemaakt zijn als ik een Akorikraal vond of zelfs de imitatie.
Geen blauw koraal, dat bestaat niet en de regenboogslang die water op aarde dronk en daarna Akorikralen scheet, bestaat niet.
Akoriglas, een ertsovenslak na de regen uit de as.
Zelf zoek ik de namaakkraal, mat mistblauw.
Daarvoor moet ik naar de kralentuin van een oud buiten. De grond was eens met kralen bedekt, mozaïek rond fonteintjes en paden.
Op het buiten loopt de kattevrouw, ik ben niet bang aangelegd maar als ik haar zie, haar Chanel ruik, raak ik mijn souplesse kwijt van angst.
Ze praat nooit, ze lacht nooit, haar gezicht heeft daarom geen rimpels.
| |
| |
Ze sluipt, soms staat ze achter me. De slager voor vlees is om de hoek, moet ze mij hebben?
Wij botsten eens in het donker, de kattevrouw en ik. Bonk. Ik zag een metalige schijn, weglopende schoenen.
| |
De hei
De hei wordt nat. Bellen in plassen. De boslaan ruist weer als een branding. Eerst blijft het droog maar na een kwartier, gieten de beuken slierten water door.
De hei is een drinker. Nu gorgelt de grond water teveel.
Ik zing, de regen geeft me een kooi voor mezelf.
Op een avond zaten we bij elkaar tegen de lage vogelkers omdat het daar nog niet waaide. De geoloog dronk bier samen met de kruik, de longenvrouw en ik dronken hete thee die sterk naar koffie smaakte door het koffieapparaat.
De woggende stapwandelaar had het roken afgeschaft en vertelde over zijn pijnen en dorsten. Eindelijk kwam de wind door de vogelkers. Eerst luid door het brandingbos, de stoel van de longenvrouw klapte om.
Hoorden wij daarom niet dat de vogelkers ook ritselde en iemand door liet met de wollen muts vooruit.
Een jongen, viel op de grond en stierf zonder een zucht. Misschien al dood toen hij viel.
Al is de hei nog zo groot, hij viel als in onze kamer.
De longenvrouw en de geoloog kenden het kind goed.
Hij was dag en nacht op de hei aanwezig maar juist niet op mijn tijd, etenstijd. Dan verdween hij naar de kroegen van de stad. Laat in de nacht zal hij altijd zijn teruggekeerd. Het laatste wat ze van hem gehoord hadden was dat hij zijn slaapzak had weggegooid tijdens de hittegolf.
Moeten we hem begraven?
Er ligt al een skelet onder de grond, ouderwets gekleed, meer iets voor de oudheidkamer dan voor de politie. Af en toe als ik zand over heb, gooi ik wat over hem heen. De geoloog doet hetzelfde.
‘Laten we de lijken beperken,’ zegt de geoloog nu alsof iemand gezegd had dat het kind ook hier begraven moet worden. Nee, Jan wordt gewoon naar het ziekenhuis gebracht. We gaan met zijn vieren.
| |
| |
‘U mag niet zomaar een dode brengen,’ zegt de broeder.
‘Wat dan wel?’
‘Levenden, zieken, noem maar op.’
‘Hij was net nog levend.’
‘Dan had u een ambulance moeten bellen. Nou vooruit. U blijft allemaal hier.’
De halve nacht opzitten met politie. Het moeilijkste was om geloofwaardig te vertellen over ons leven. Tien keer hetzelfde, apart verhoor. Jan bleek een meisje te zijn, dat maakte het extra moeilijk.
Baas boven baas was Jan, het langste op de hei en de eenzaamste.
Raapte zij artefacten of iets anders en waar ging het heen?
Ik slenter langs de Branding naar de longenvrouw. De beuken waren vroeger geen bos maar een aangeplante weg, zeker honderdvijftig jaar oud, koetsen reden naar een huis dat nog op oude kaarten van het Gooi staat.
Het pad ruist nergens op af het bos in. Dwars door het pad zijn zielige sparren en berken opgeschoten.
De beuken zijn kerkhoog. Vermolmde takken ploffen voor je neer. Elk jaar hebben ze geplisseerde blaadjes zo zacht dat je ze niet in de wind hoort. Begin juni wordt het blad harder en in de herfst is het ratelen geworden. Aan de wortels ligt de allesdodende beukenhumus. Die wordt door de beuken gegeten. De Branding is een fabriek.
Je moet een sterk karakter hebben om de luidruisende laan zonder doel te verdragen.
De longenvrouw is een ijskouwe, zij zit er graag. Ze heeft de ogen open. Ik kuch. Hoep, doen de ogen omhoog en terug, dan zegt ze Hallo.
Ik vraag haar waar Jans hazeleger was.
Het hazeleger is in het vlakste deel van de hei. Een kuil, klein en comfortabel. Jan was wijnverslaafd zie ik. Flessen zijn met de hals in het witte zand gedrukt. De flesbodems vormen een groene vloer. Er is een kastje, een holte in het heiprofiel gemaakt; daar staat een wijnglas op een glazige vloer van kwartsen.
Er ligt geen enkel voorwerp. Een kamer met daklicht en hei aan de randen. Ik zou hier dolgraag op bezoek gekomen zijn maar Jan is weg, de kuil moet dichtstuiven. Eerst zand, dan blad, dan zand, dan bladeren, dan zand.
| |
| |
| |
Iets van mijn kant
‘Bemeet tien pas benoord de berk, nog zet ik koffie bij de prullemand.’
Deze tekst naar de archeoloog gestuurd met een datum en een uur. De laatste weken heb ik veel goeds gevonden op de verlaten site. Na een volle ochtend rekenen kon ik de coördinaten opsturen. De geoloog hielp mij, liet me de tafel van twaalf opzeggen.
Een mesolithische kling is het. Misschien wil de archeoloog de kling bij zijn gezicht houden in de spiegel, hij heeft ook bruine ogen.
De geoloog komt nu elke avond even vragen of ik nog wat moet uitrekenen.
Stel de taal sterft en het getal, en wij gebaren elkaar: bijvoorbeeld: neem een hand kersen, iets rum en iets room.
Dan schiet de geoloog schiet zich dood.
Hei is lelijk in de beginnende sneeuw. Het vlokt in nek en oren. Nee, we zijn niet flink, we hebben het koud.
De geoloog is bezorgd om de Baardmansvrouw, hij heeft haar in een deken gewikkeld en diep in de hei verstopt.
Geen pils, onthouding. De wogger is ziek van tabakgebrek.
‘Jullie mogen me hier begraven,’ zegt hij en doet een wollen vinger aan de grond.
Vandaag zal de archeoloog op bezoek komen. Met de coördinaten kan hij niets beginnen. Waar beginnen de tien passen in deze sneeuw? Waar is de berk? Het noorden en het zuiden zijn in de draaierige sneeuwwolken verdwenen.
Maar twee gestalten komen lijnrecht uit de vlokken, ze lopen op kompas. De fotograaf is meegekomen om de kling dichtbij, in mijn hand te fotograferen. Daarna zal mijn hand dichtgaan en de kling zal in mijn zak verdwijnen. Als ik in een zwak moment toch iets overhandig, zullen Geoloog, Wogger en Longenvrouw naderbij slenteren en hee, hee, roepen.
Men ziet elkaar. De fazant zal met de kou wel naar Artis gevlogen zijn maar de kraaien zijn er nog, huiverend op de warme boerderijen; ook zij richten een oog op ons, op mij, op de kling in mijn hand.
|
|