| |
| |
| |
Ingrid de Kok
Gedichten
Aardgolf
Recht onder de deur van het vakantiehuisje
daalt onze morene-trap van citroenbomen,
strelitziastelen en oleanderstruiken
naar de zee en lagergelegen terrassen.
De zwoele wind, concertina op de helling,
streelt de keel van de buulbuul open,
de testikelvormige groene bollen van de vijg
en de witte avondvloed van de camelia's.
Achter het huis voelen wij
de berg tegen onze ruggen wrijven.
Diepe spleten worden door de almanak voorspeld,
aarde en bomen opgeheven naar de branding.
's Avonds komen schorpioenen binnen
om koelbloedig te moorden op de tegelvloer.
| |
| |
In de waarheidscommissie
of hij een handgranaat bij zich had
of dat zijn opgesloten lichaam
uiteenspatte toen het in aanraking kwam
met gruwelen die hem nog wachtten.
Maakt het iets uit wanneer je
een detail als de waarheid kent,
terwijl, snel doorgespoeld,
Alle vragen leiden, hoe goed ook
bedoeld, de aandacht van hem af
die daar godverlaten voor zijn leven rent.
| |
| |
Penseelstreek
Heel even plooit een droom
je in de nacht tegen me aan,
een origami-vogel die zich openvouwt
in aarzelende regen, op een doorbuigende boom.
Je strijkt langs me heen, de streling
als de veer van een parelhoen over mijn rug.
Tegen een rieten huis is uit je droom
een ladder blijven staan.
Je draait je half de slaap uit
om de lippen te lezen van mijn donker zwijgen.
In het langzame stijgen naar ons ontwaken
ben ik de nasmaak van de droom, zijn geur.
| |
| |
Ons sharpeville
Ik was aan het hinkelen op de leistenen
toen mijnwerkers in vrachtwagens voorbij raasden,
hun armen omhoog, slagbomen bij een overweg,
hun kreten vreemd en vertrouwd
als de kreten over en weer over het veld
van straatwerkers die de hete aderen aanlegden
uit het hart van de Transvaalse mijn.
Ik holde naar het hek om ze langs te zien komen.
En het leek een grote karavaan
door de woestijn op weg naar een oase
die ik me herinnerde uit mijn boek op zondagschool:
olijfbomen, een diepe poel van jade,
mannen die in groepjes rusten na een lange reis,
het gevaar van de tocht nog om hen heen,
terwijl de nacht valt, met zilveren sterren zoals
je kreeg voor het opzeggen van je bijbeltekst.
Toen riep mijn grootmoeder van achter de voordeur,
haar stem een stugge bezem over de treden:
‘Binnenkomen; kleine meisjes doen ze kwaad.’
Want het was middag en er was geen poel van jade.
In plaats daarvan een bloedplas met een naam
die groeide als een schaduw naarmate het later werd.
De doden in de stemmen die zelfs mijn hek bereikten,
de zingende mannen op de wagens naar hinderlagen,
dat waren geen helden in mijn stad,
| |
| |
maar kindermishandelaars,
die iets met je deden waar men het niet over had.
En ons Sharpeville was dat angstaanjagende
dat ons zou kunnen lokken over de goed geveegde straten.
Had ik me omgedraaid, dan had ik brocaten
gordijnen gezien, dichtgetrokken over de smetteloze vitrage,
en geweten dat er ogen achter beide waren,
en de honden heen en weer horen lopen op het hermetisch erf
Maar terwijl ik achteruitliep voelde ik enkel schaamte,
omdat ik een meisje was, omdat ik bij het hek had gestaan,
omdat ik mijn grootmoeder had horen liegen
en omdat ik bang was dat haar leugen waar was.
Terwijl ik achteruitliep, binnengeroepen,
keerde ik terug in de afgesloten kamers, thuis.
| |
| |
| |
Kleine doden
Voor een vrouw die een doodgeboren baby kreeg, en tegen wie een man zei dat ze moest ophouden met rouwen, ‘omdat de beproevingen en verschrikkingen waar zwarte vrouwen in dit land dagelijks onder lijden veel belangrijker zijn dan het verlies van één blank kind’.
treuren om de dood van je doodgeborene,
niet je laatste persen herinneren de schaduw en de stilte in,
de zinloze draden en snoeren op je buik,
de blik van de zuster, de muren, de nageboorte in een teiltje.
Niet ijsberen door het huis,
hou op met in- en uitpakken van de kleine kleren.
Niet wakker liggen 's nachts met de stem
van de dokter in je oren: ‘Het was beter zo’
en: ‘Je kunt er nog een krijgen.’
treuren om de kleine doden.
Kijk: de krantenjongen in de regen
zal vannacht slapen in een portaal.
kan de volgende maand in een trein zitten
naar een plek waar ze niet hoort.
De baby in de achtertuin nu
| |
| |
wordt naar een vermoeide tante gestuurd,
zal mollig worden en dan mager,
komt als een vreemdeling terug.
Mandela's dochter zocht haar vader
achter glas. Ze dacht dat ze hem aan mocht raken.
En de handen van deze vrouw zijn zo zwaar als ze de foto's
van andere kinderen afstoft
dat ze in scherven vallen op de grond.
Onhandige vrouw, ze beweegt zo traag
alsof ze iemand gaat begraven.
Op de trottoirs ontmoeten kindermeisjes elkaar.
Geoorloofde samenscholingen.
Ze praten over alles: over thuis,
terwijl de kinderen tussen hen in spelen,
hun huiden als lakmoes, hun mutsen schoon.
tussen huizen droeg, tussen bomen.
Kind, al rennend neergeschoten,
Meisjes met baby's op de arm
niet veel kleiner dan zijzelf.
Erosie. Grond naar zee gespoeld.
Volgens mij dromen deze moeders
grafstenen van de ongeborenen.
Hun rouw rijst als een wand
waar geen wingerd zich aan vastklampt.
| |
| |
Zij zullen niet zeggen: jouw lijden is blank.
Zij zullen niet zeggen: het is beter zo.
Zij strijden niet om de as van kinderen.
Volgens mij zullen ze je zeggen:
Kom met ons mee naar de andere moeders.
Wij zullen je platte, lege buik strelen,
je met ons laten huilen in het donker,
en je wapenen met een van onze baby's
om naar huis te dragen op je rug.
| |
| |
Overgang
Alle familiehonden zijn dood.
Een geleende, zijn ontwrichte heup
haaks op zijn doorgefokte kop
blaft naar de hoge nood van een sirene
die over de snelweg langs jankt.
Zeven vreemden hebben nu sleutels
van het hangslot aan het hek
waar, in plaats van lampen, een mimosa
met zijn goudgevlekte bijenvacht
je pad naar de voordeur verlicht.
‘Al dat blad, veel te veel bomen,’
zegt de tuinman die hier wekelijks
voor het oog de chaos in komt tomen,
en harkt om de roestige motorgraver heen,
achtergelaten toen mijn oom hem laatst
vergeefs probeerde aan te slingeren, verwoed
van plan de bomen te rooien, de perzikboomgaard,
de nectarine, de pruim, om aan te tonen
dat hij althans de vruchten van de toekomst
naar een andere plek kon overplaatsen.
Veertig jaar geleden werd dit huis gebouwd
om huiselijk leed in stand te houden,
een vrijplaats tegen het kwiek, kleinschalig oprukken
van stad, projectontwikkelaars en zwarten.
Nu is de rabarber zuur en doorgeschoten,
zijn de moerbeien weg, de hoenders, de eenden.
| |
| |
In de vijver staat een salie-groene soep,
slonzige goudvissen breken de zon,
waterlelies drijven lijkbleek in de troep.
En bladeren branden op toevallige hopen.
Nieuwbouw draait om het erfgoed heen.
Brandweerkazerne en gepachte kroeg
waken erover als goede buren.
De gemeenschap loert over de muren
klaagt over onteigening en verval,
zwarte huurders en het kapotte hek.
Maar alle highveld-vogels zijn er al,
dragen hun ritmische bloesems
naar de takken in de winterlucht.
En de ballingen keren terug.
Uit het Engels vertaald door Erik Menkveld
|
|