Tirade. Jaargang 42 (nrs. 373-377)
(1998)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Antjie Krog
| |
[pagina 362]
| |
zich volledig stort
in het groene oogstjaar van de zomer
zoveel jaren probeer ik al om met je te breken
om de vlakten met iets anders te bevruchten
maar elk seizoen kom ik terug om je steeds opnieuw te tekenen
want kom ik om zo kom ik om
en zelfs in het Boland en in het Bosveld
kan jouw gras maandenlang in mijn ogen bloeien.
| |
[pagina 363]
| |
Afstand richting en leegte
waarheid trapt nooit in de valstrik van taal
ik moet mijzelf te buiten komen
dagelijks vernietigt sleur de smeuïge verveling
waarin mijn verbeelding zo zorgenvrij wroet
dat mijn ledematen er jachtig van worden
en zoals sommige anderen
verlaat ik het daglicht
en ga ondergronds
grijp in het ongegronde donker grondelings rond
om mijn stem te vinden
en het schrijven vindt plaats in zelfgevecht
bovengronds
wacht de man die garant staat voor vrijlating
's Zondags beklimt hij LeeuwkopGa naar voetnoot*
namiddaglicht sloept stil tussen rots
wat niet is, is
en ruimte is al wat er is
het maakt in tijd niet uit
om ondergronds over hem te schrijven
terwijl bovengronds zijn handen mij naspeuren
| |
[pagina 364]
| |
het maakt in ruimte niet uit
of ik bij hem ben of niet
of ik al jaren bij hem ben of nu net
want ruimte op zichzelf
en tijd op zichzelf
kwijnen altijd tot geringe voormalige schaduwen
slechts een eenheid tussen ruimte en tijd
zou iets van ons bewaren
de aarde kreunt in de kleur van roest
de zon sputtert een bros blauw vuur
en de wijngaarden pleiten tegen de hellingen
een verorberende groene eed
dat niets te niet zal gaan
onder de stijf gespannen winddoorwaaide lucht hier
op maan verlichte nachten kun je horen hoe de hoeven
tegen de rotsen sterren maken
ik word elders wakker met een mond vol lieve woorden
jij bent mijn hartverstikke steun en toeverlaat
uit de steilte vallen twee autootjes ons voorbij
de eetkamer biedt toegang tot een binnenplaats van rots
waar druiven in de middagzon rozijnen worden
jij viert je 45e verjaardag met een hele inktvis
's nachts slapen we met de luiken open
naar het geluid van de fontein
en de kerkklok die overdag blindelings over korenvelden blaakt
onder een dak van platanen
op de markt kopen we een bakje gebraden duifjes
provençaalse vijgen
een tapenade met basilicum trossen tomaten
en olijven gepekeld in rozemarijn
drinken we wijn als water
en eten zachte geitekaas en pruimen toe
| |
[pagina 365]
| |
de lucht ruikt naar druiven
dan naar wijn
langs de weg ranken bramen en wilde rode roosjes
en massa's massa's besjes en bijen
ik was wasgoed in een bad
ik ben bovengronds
die ochtend loop ik flink van bekken en met vaste kuiten
een kleine achterplaats op verrukt door zon
ineens bedwelmd
door de geur van vijgeboom
en zeep en zon en klip
de zandige bladeren en de navrante koperen geur van vijgen
evenals anderen behoor ik aan de aarde
de liefde flikflooit in verschillende gedaanten
soms jij
soms zij en hij
soms ik
soms zij
soms mij en mezelf
en ondergronds is voor iedereen plaats
schaduwen van middelbare leeftijd van elkaar
totdat jij uit de ronde groene stoel opstaat en zegt:
ik heb er genoeg van
en je je tas pakt
en het donker wordt rondom
en ik naar boven klauw naar licht niet doen
van val tot val geeft het niks
maar
hier niet
niet hier
het licht likt je gezicht schoon
zilver in de tippen
en je ogen geven ervan weg
| |
[pagina 366]
| |
het is een ochtend gemaakt om in dood te gaan
in mijn klamme nek
onder de eucalyptusbomen klappertand ik duizelig
naar je ketterse bek
je eet alsof je feestviert
en ik schrik van mijn honger naar je geplette enkels
de aarde is warm van kleine kikkertjes
man
welige tong
van wellust heult mijn hart
hou mij vast
zo
rits mijn roestblauwe romp tot dij
geil trilt mijn lijf met stembanden uit tegen je borst
man die mij vasthoudt alsof hij moer omsluit
drachtig ben ik van jou
smulpaap van mijn uitgang en mijn ingang
smak mijn gezwollen oorholten schoon
mijn buik vult zich in het stilste herfstlicht
rondom staan de bomen in lichterlaaie
je weidt
en beweidt
onze bekkens slaan als hoorns tegen elkaar
je billen knokkelwit
je smeert naar buiten
je smijt bij mij naar binnen
man massale man
om wie ik inkom
die in mijn nek naar god en dieren roept
als ik bij zinnen raak
heb ik uit je wang een winkelhaak bloed gebeten
| |
[pagina 367]
| |
en plotseling was er die herfst
helder
ongedeerd
bladeren filteren als kolen uit de brandende bomen
om je schouders zakt de ondergaande zon
zul je je ogen voor mij openmaken als een hart?
zul je haar innemen deze ongelegen ondankbare late liefde?
ruimte durven we ons niet eigenen
ruimte kunnen we ook niet laten gaan
tijd tunnelt veel te diep
ik zoek op de wind een stem naar je toe
mijn leven ligt als rots
we kunnen tijd niet achterlaten
we kunnen tijd niet eigenen
kou bijt op uit het gras
achter mijn sjaal zeg ik je naam je naam
en de wind snijdt sneeuw
je bent nooit uit mijn gedachten
zo zeldzaam mooi gezet
alles voelt voleindigd
aan alles heb jij huid gegeven
zaad dat sijpelt tot zomer en zon
mijn leven glijdt in het jouwe
want zwaar was het nooit
jouw lichaam is glans
en overal komt die je tegen
ik ken je beter dan valstrik of tafzijde of touw
hoe ver
hoe telkenmale verder
dan wat het warm en helder is
hoe ongrijpbaar ver
ik kon je niet afleren
als je maar vaster kon vasthouden
| |
[pagina 368]
| |
over wat voor landschap ik mijn ogen ook laat gaan
er wordt een deur opengedaan naar behaaglijke zon
als ik je zie - het winterlandschap van salpeter
en koriander en kaalvertakte bomen
is er alleen maar om jou te bekoren
de omhelzing stopt altijd abrupt
o, vermoei me niet met andere namen
alles wordt wijngaard
alles wordt wars
alles verdriet
de lucht waait bloed
en de wolken zijn winters en rafelig dun
grijp me, hou mijn hart,
ik kom van jou nooit los
ik wens je hier je hand voor altijd schuin gedraaid
in warm winterweefsel tegen mijn wang
ik ga de kou in - alleen
met de dunne blauwe lijn van bergen in de verten
het is allemaal voorbij
van jou vandaan ben ik teruggegaan
en heb ik een vergeefs landschap bewoond
hier niet
niet hier
het woord hartstocht ligt 's ochtends wit op gras
het wordt een ritueel dit terugrijden 's nachts
hoe oneindig verstoorbaar
van ergens na een ernstig gesprek
toont mijn hart dat ze jou nooit kan ontberen
met ik die soms huil
laat mij roepen
je knokkels wit om het stuur
de straatlichten vlekken om je uitgezakte wangen
in dit uur waarop je het niet langer kunt verdragen
| |
[pagina 369]
| |
het kan me niets meer schelen
alles breekt los
wat ben ik hier kwijtgeraakt
wat zoek ik hier
op deze plek
waar ik altijd afwezig ben
ik smoor het moment in mijn hand
jij sluit je ogen
en blaast je adem langzaam uit.
ik heb mijn hart opgegeven
ik leef alleen nog
in mijn nagels
waar slaapt mijn liefde mijn liefde vannacht?
intussen is het winter geworden
ik droom jou te gronde in het geraamte van mijn hart
geruggesteund en plotseling paraat
bundel ik jou voetstoots ondergronds
je ogen verbruinen als laatste
voor ik de herinnering dichtklap
mijn hart blaast haar laatste adem uit
de dood treedt in
nooit heb ik zo liefgehad
dan op het moment waarop ik hem verliet
je ogen verweerd tot een dunne omlijsting tranen
terwijl grijsgestreept en gehuld in avondbloem je paardestaart
ruist in mijn hand
ik mis je
het is de zoveelste dag
en het woord is treuren
waar slaapt mijn liefde vannacht?
| |
[pagina 370]
| |
ik loop langs vreemde straten
in een vreemd land
tunnels versgemaaide zomers
mijn handen diep
in mijn marineblauwe jasje met de brede revers
mijn lichaam zal het me nooit vergeven
wat heb ik over?
god wat doe je op deze ochtend
sta je verloren in onze witte keuken
schor naast de laatste rozen
ik wil je gezicht afschillen
en je tong als een banaan uit je mond bijten
ik wil totaal in je te gronde gaan
het seizoen stort brandend op mij in
de bomen zijn zo levendig hier in den vreemde
en je ogen drijven in overdreven licht op mij toe
samen met jou zijn lieflijkheid en sluimer
fundamenteler dan verraad
de aarde steigert zacht aan onze voeten
ik raak in deze versvoetige ruimte
aan niets meer
alsof het van mij is geweest
waar slaap je vannacht?
ik draag de dood
in duizend klovende gedaanten
drummelend en droef
draag ik de dood
hij klampt zijn mond aan mijn hart
hij drinkt steunend
hoe wars lokt het licht op mijn huid
| |
[pagina 371]
| |
die weet
ik draag de dood
hij lijkt op mezelf
mijn maag spoelt er zwart van
een buidel inkt
de dood klapt zijn kleppen in mijn taal
ja, de onverdroten degelijke dood
ik vraag mezelf
waar ben ik dan?
hier of daar
in of uit
op of af
en wat doe ik intussen
zo tussen in
wacht de helft van mijzelf steeds op mijzelf
zonder dat ik het weet?
ik ken die helften niet
ik wil terug naar de plaatsen waar ik mijzelf heb gemaakt
ik zoek een plek die zich niet op kaart transcribeert
iets in mij is opgegroeid om jou te vinden
en op dat moment is pijn klank geworden
die van toen af duurt
tot nu toe en als een schaduw krult in je oor
ga niet weg
het had gekund
niet begeren
niet afweren
leer vergeten
een andere huid
je had het kunnen doen
als de aarde met zichzelf praat
wil alles vleugels hebben
altijd altijd
| |
[pagina 372]
| |
de tunnel wordt opengegraven naar het licht
blind blus ik de zon met zachte poten
en hoor jouw blijzinnige bijziende lach: je bent hier
je bent hier
gehavend houden we elkaar vast
ik kan de aarde niet zonder jou
je slaapt
je bent in mij komen slapen
en jouw slaap houdt alles vast
je zinkt nooit meer uit mij weg
je zou het kunnen doen
mijn adem binnentreden
met je benige mond
onverdraagbare hoogzomersprieten
falanxen van groen
doordrenkt met zoveel sterfelijkheid
dat alles van vergangelijkheid huilt
in de borst brandend bos
door de zandloper glipt alles
als jij je lenige gewricht draait
naar de weerloze pols
smijt ik onze ogen als kolen naar buiten
kijk
het veld vergaat nimmermeer
het zingt zoet onder wolkentochten uit
een hagelwitte stameling van onderbuiks gloeien
gouden roereieren bakken in de ondergaande zon
waar hij sacramenteel zakt - de zon
zakt voor ons
zoals na ons
| |
[pagina 373]
| |
ik raak je middelste knokkel luchtig aan
wevervogels steigeren uit het gras
korhoenders tjirren
langs beekjes dommelen rivierwilgen de edelsteentjes
van rood en geelvinken in lichte samenhang
van ver voert het veld een zilverdun web van goudsbloem
degene voor ons en degene na ons
duiven koeterend tot eeuwigheid
voorbij de kneuzingen halen we voorzichtig adem
en achteraan keft de dood
de dood blijft haperend aan onze hakken
alles is doortrokken van onbezonnen sterfelijkheid
ook je hand die los als schaafsel op de houten tafel krult
ik zou je willen laten zien
(ik ben zonder stem maar bij jou)
fluisterend
hier
hier slaap jij vannacht
op het erf: maanlichtbeduimeld met ruigten van dauw
de boomgaard boordevol geur
glimmende granaten perziken donkere vijgemelk
je ogen kleven aan mijn vingers
kijk
kijk hoe zwijmelen de krekels mugjes
nachtvlinders kleverig als baard
en de maan
de maan soldeert onverdroten een sterrendreun over het erf
en het erf gaat te niet
hoor je me
en ook ik
en ook jij
| |
[pagina 374]
| |
maar deze aarde
hier stuivend adembenemend blauw tafereel van het hogeveld
niet
raak me aan met nieuwerwetse tederheid
want ik wil duren om de aarde in het oog te houden
langer intenser
dan een heel mals hoogzomer-middernachtsuur
raak me aan
vannacht
mijn ontbindende wang met jouw vingerpuntspriet
Uit het Afrikaans vertaald door Robert Dorsman |
|