| |
| |
| |
Anton Quintana
De maanzieke maan
Wat je moet weten:
niet alleen de zon,
maar ook de maan kan ‘steken’.
Alsof de zon uit de hemel was gevallen, zo plotseling schoof de nacht over de velden. Een nacht zonder maan, zonder sterren. De hemel kleurde even zwart als de aarde. De dieren, slapend in hun eigen damp, werden door het donker opgeslokt.
De herders van de Gobi zaten niet verlegen om de maan. Ze vonden de aandacht die aan haar geschonken werd overdreven. Bovendien zat het ze dwars dat het maanlicht hun geliefde velden geen recht deed, die kregen in dat kale schijnsel een naargeestig aanzien. Als rechtgeaarde mannen van de steppe spraken ze hun wrevel nooit uit, ze voelden zich te goed voor ‘maanpraat’, maar één ding wilden ze wel kwijt: maneschijn was helemaal niet romantisch en bovendien schadelijk. Teveel maan kon gevaarlijk zijn, net als teveel zon. Iedereen wist wat een zonnesteek was, maar dat de maan ook kon steken, scheen niemand te weten. De wrok die de herders tegen de maan koesterden was niet alleen maar een kwestie van gevoel, zó simpel waren ze nu ook weer niet.
Ze wisten heel goed dat veel reizigers uit de omliggende landen hen voor een soort halfmensen hielden, niet veel intelligenter dan de dieren waarmee ze de velden deelden. Ze werden ‘primitief’ genoemd, omdat ze het hele jaar door in tenten woonden, het schrift niet kenden en dierlijke goden aanbaden. Maar als het om het observeren van natuurverschijnselen ging, dan waren ze stuk voor stuk deskundigen. Hun leven en welzijn hing immers af van hun kennis van de natuur. Daar moesten ze een speciaal oog voor hebben ontwikkeld. En zoals ze iedere verandering in hun wereld in de gaten hielden, volgden ze ook oplettend wat er in de nachtelijke hemel gebeurde. Weliswaar konden ze hun waarnemingen niet uitwerken in wiskundige termen, maar dat betekende nog niet dat ze er geen
| |
| |
conclusies uit trokken. Ze geloofden allang niet meer dat de nieuwe maan telkens opnieuw geschapen werd, maar omdat ze niet wisten dat de aarde rond was, kwamen ze niet op de gedachte van een kringloop. Het was dan ook een raadsel voor ze waar de maan bleef als ze nergens in de hele wijde hemel te bekennen viel. Om die reden hadden ze haar een voor de hand liggende naam gegeven: ‘de zwerfster’. En ze lachten hun scheve lachjes als ze zagen hoe wereldwijze vreemdelingen voor ‘de zwerfster’ in aanbidding neerknielden. Reizigers uit Perzië, Babylonië, Assyrië, Egypte, riepen op hun karavaantochten in de nachtelijke koelte de bescherming in van Nannar, Sin en Jarech of hoe hun maangoden ook mochten heten. Ze vertelden de verbaasde herders dat de maan niet alleen heilig was, maar ook nog de enig betrouwbare tijdmeter in het hele universum.
Oneerbiedig gezien was de maan dus een klok. Als je bij de tijd wilde zijn, moest je de maanfasen in de gaten houden. Dat hadden knappe koppen in Babylonië na jaren van observatie en berekeningen ontdekt. En diezelfde geleerden waren wel zo goed geweest om een kalender samen te stellen voor de gewone man, waarin de juiste tijden stonden voor alle landbouwwerkzaamheden. Ploegtijd, zaaitijd, dorstijd, wijnoogsttijd, vijgenoogsttijd, het stond er allemaal in. Voortaan konden de boeren lezen welk seizoen het was.
In de velden werd om die nieuwigheid gelachen. De herders voelden slechts minachting voor landbouw. En het begrip tijd had sowieso weinig betekenis voor ze. Het was al mooi als ze met de afwisseling van dag en nacht rekening hielden en met het verloop van de seizoenen. In de velden bepaalden de dieren het doen en laten van de mensen. Als de dieren op zoek gingen naar vers gras, trokken de mensen mee. Ze volgden hun kuddes stapvoets door een onveranderlijk landschap en keken niet op een dag meer of minder. De tijd hadden ze aan hun broek hangen. Hun dag begon als de zon opkwam en eindigde bij zonsondergang en de noden van hun beesten bepaalden hun werkzaamheden. De bewoners van Het-Land-Van-Het-Gras waren nog één met de natuur, al probeerden ze die al wel naar hun hand te zetten met magische bezweringen.
Overal elders wilden de mensen niet langer van de natuur afhankelijk zijn, of liever: niet van de willekeur van de natuur. Jagers en rapers van wilde vruchten en paddestoelen hadden genoeg van de grilligheid die maakte dat ze de ene keer overvoerd werden en de andere keer honger moesten lijden. Een kans op een minder riskant bestaan leek zich aan te bieden nu ze achter het geheim van zaaien en oogsten waren gekomen.
| |
| |
Velen besloten zich ergens voorgoed te vestigen en op landbouw over te gaan, een bedrijf waarbij alle werkzaamheden vruchteloos bleven als ze niet op de juiste tijd werden uitgevoerd. En aangezien de voorgeschreven tijd afgemeten kon worden aan een zeker aantal maanfasen, was de onmisbare maan hoog in hun achting gestegen. De boeren wilden niets liever dan bij de tijd zijn, de juiste tijd weten, de tijd bijhouden. Dus gaven ze iedere nieuwe maan(d) een eigen naam, een eigen feest, een eigen plechtigheid: oogstmaand, slachtmaand enz. En omdat de mensen vroeger ook al geen maat konden houden, ontstond er een uitgebreide maancultus. De maan werd vergoddelijkt en begiftigd met een uitvoerige eredienst. Oude mythes werden aan de vergetelheid ontrukt en nieuwe voor de gelegenheid bedacht. Er kwam een levendige handel in maanartikelen tot stand, maanstenen, maanbeeldjes, maanwatertjes, sikkel-vormige sieraden, zelfs maanreisbeschrijvingen. Overal verrezen tempels en tal van jongeren verkozen van ‘maanverering’ hun beroep te maken en vonden elkaar in kloostergemeenschappen. Daar werd niet alleen de maan, maar de hele kosmos bestudeerd, reden waarom de maanaanbidders zichzelf niet als priesters zagen, maar als wetenschappers.
In de velden bleven de mensen onwetenschappelijk ingesteld. Ze dachten en handelden met een superieure geringschatting voor theorieën. Omdat de maan minder belangrijk voor ze was, konden ze zich een praktischer kijk permitteren. De drijfveer die andere volken tot een cultus aanzette, ontbrak bij hen. Sterker nog, in tegenstelling tot de boeren lieten ze bij heldere maan de extra uren licht onbenut. Zodra de zon achter de kim verdween was, namen ze in een cirkel plaats, met de rug naar de rest van de wereld, alsof die niet meer bestond. Ze wisten hun kudde goed bewaakt en bleven paraat voor het geval een van de honden zou aanslaan, maar wat er verder in de velden gebeurde, mocht wat hen betrof in het duister blijven.
Net als hun voorouders geloofden de herders dat niet alleen mensen, maar ook dieren en dingen ‘bezield’ waren.
Ieder dood ding wordt
stilletjes bewoond door zijn
levende eigenaar
Hun wereld was vol van geesten en het kon niet anders of die weerspiegelden in hun gedrag en uiterlijk de sardonische aard van de herders
| |
| |
zelf. Daarom trof je overal in de velden obo's aan, steenhoopjes die onderdak moesten bieden aan ‘het kleine volkje’ - gnomen, kobolds, snel en gewiekst als wezels. Overdag hielden ze zich in gaten en spleten verborgen want iedere zonnestraal had de macht om ze te verstenen, maar na zonsondergang kwamen ze uit hun holletje gekropen, niet om te eten of te werken want daar deden ‘grondmannetjes’ niet aan, maar uitsluitend om de mensen het leven moeilijk te maken. Met hun obo's probeerden de herders die kwelduiveltjes gunstig te stemmen, maar het was altijd verstandiger om 's nachts dicht bij het vuur te blijven en niet over de velden te gaan dwalen.
Ooit was de maan de schenkster van de onzichtbare regen geweest die het gras liet groeien. Uit haar sluiers druppelde dauw op de aarde. De krans om haar lichaam bestond uit waterdamp, zodat ook uit een wolkenloze hemel vocht over de velden uitvloeide. Maar dat beeld van mystieke en moederlijke zorgzaamheid was intussen voor de herder verloren gegaan, ‘de schenkster’ was ‘de zwerfster’ geworden. En de herders verdachten haar de gang van zaken op aarde nadelig te beïnvloeden. Hoe die kwade invloed over zo'n afstand uitgeoefend kon worden was ze een raadsel, maar de verschijnselen waren onmiskenbaar.
Bij volle maan konden zelfs personen, die doorgaans de rust zelf waren, het ineens op de heupen krijgen. Ze gingen rusteloos dwalen, hielden iedereen uit de slaap en maakten zichzelf wijs dat ze wolfmensen waren. Dan moest je nog voor ze uitkijken ook. Opgewonden standjes waren het, die pas weer kalmeerden als de zon opkwam en zich dan diep schaamden voor hun dwaze gedrag. Evengoed konden ze niet beloven dat het niet weer zou gebeuren. Het kwam door de maan, zeiden ze.
Ook dieren raakten tijdens zo'n witte nacht uit hun gewone doen. Honden vielen het vee aan dat ze geleerd hadden te bewaken of bleven de hele nacht hysterisch janken. Sommige paarden, meest schimmels, moesten geblinddoekt worden om te voorkomen dat ze een onverklaarbare oogontsteking opliepen. Dat alles, hoe vreemd ook, moest het werk van de maan zijn. De herders noemden zulke raadselachtige aandoeningen: dan ook gemakshalve: ‘maanziekte’.
Onder normale omstandigheden was ‘maanziekte’ nooit een probleem geworden. De onrust die door de volle maan teweeg werd gebracht, was altijd maar van korte duur en had zelden ernstige gevolgen. Maar daar was nu verandering in gekomen. De laatste tijd nam de opschudding zodanig toe dat gewone mensen zich nauwelijks meer buiten durfden wagen.
| |
| |
‘Maanziekte’ was niet langer een lastige aangelegenheid, maar dreigde het hele kampleven te ontwrichten. Dat kwam door de oorlog.
Oorlog - hoe je het ook bekeek - maakte nu eenmaal altijd slachtoffers. Niet alle vrijwilligers, die blakend van strijdlust waren uitgereden, was het vergund de overwinning aan den lijve mee te maken. Sommigen zagen zich gedwongen het slagveld voortijdig te verlaten en roemloos de terugweg te aanvaarden. Zulke pechvogels waren op het veld van eer een been of een arm kwijtgeraakt, of het licht in hun ogen, of hadden op een onduidelijke manier de macht over hun ledematen verloren. Aan het front konden ze van geen enkel nut meer zijn - daar zouden ze de anderen maar tot last worden - dus zat er niets anders voor ze op dan zo goed en zo kwaad als het ging weer op huis aan te gaan. Vier of vijf van die stumpers trokken dan te paard over de velden, gehinderd door hun wonden - die ruwweg waren schoongeschroeid en met visgaren dichtgenaaid - en nog meer hun teleurstelling dan hun pijn verbijtend. Als ze onderweg niet aan wondkoorts bezweken en ook geen bende van de vijand tegenkwamen, bereikten ze tenslotte meer dood dan levend het kamp. En daar wachtte hen een bittere ontdekking.
Aan het front konden ze gemist worden, maar thuis ook. Niet dat het ooit tegen ze gezegd werd, dat was ook niet nodig, want het bleek uit alles. Natuurlijk werden ze als helden binnengehaald, door iedereen geprezen en door een enkeling zelfs beklaagd, maar die geestdrift taande snel. De ‘gezonde’ mensen wisten geen raad met de ‘uitvallers’, en - wranger nog - hun verminkingen stonden hen tegen. Ze wilden liever niet aan de prijs van de overwinning herinnerd worden.
Zo goed en zo kwaad als het ging werden de verminkten door hun familie opgevangen. Geleidelijk verdwenen ze uit de openbaarheid. Het verloop van de strijd eiste nu eenmaal alle aandacht op en de roes van de verwachte victorie begon iedereen naar het hoofd te stijgen. De schaarse protesten tegen het voortzetten van de strijd werden overschreeuwd door de roep om nieuwe veroveringen. In die krijgszuchtige sfeer was er geen aandacht voor de slachtoffers en die begrepen zelf ook wel dat ze teveel waren. Je zag en hoorde dan ook weinig meer van ze, want het lag niet in de aard van steppebewoners om zich te beklagen.
Hielden de oorlogsinvaliden doorgaans hun misère voor het oog van de wereld verborgen, niet bij volle maan. Dan - zonder aanwijsbare reden - kwamen ze allemaal uit hun schulp te voorschijn. Ineens leek het wel alsof iedere familie een gebrekkige verborgen hield. En al die rampzaligen
| |
| |
waren redeloos kwaad, woedend op alles en iedereen. Bij volle maan was het oppassen geblazen, je kon ze tegen het lijf lopen. Ze hinkten, sleepten en worstelden zich door het kamp, in het waanzinnige licht van een maan die steeds groter leek te worden, op zoek naar lotgenoten. Waarom? Om elkaar te bekijken en uit te lachen, daar leek het nog het meest op, en om samen te zuipen en de boel op stelten te zetten. Eenmaal dronken kregen ze woorden over wie van hen de kortste stomp had en sloegen ze elkaar met hun krukken de hersens in. Zo ging dat in tijd van oorlog, als de maan vol was.
‘Maanziekte’ werd op die manier een steeds groter probleem. Wie waagde het de rinkelrooiende ellendigen tot de orde te roepen? Het kamp probeerde hun luidruchtige samenkomsten zoveel mogelijk te negeren, maar dat leidde natuurlijk niet tot een oplossing. Bovendien groeide de maanzieke bende naarmate de oorlog voortduurde. De volle maan werd zorgelijk tegemoet gezien. Brullend van het lachen deden de verminkten elkaar steeds erger geweld aan. En ook hielden ze hun bizarre krachtmetingen niet langer strikt onder elkaar, ze daagden iedere voorbijganger uit. Soms drongen ze met z'n allen een willekeurige tent binnen en eisten drank van de onthutste familie of vielen de vrouwen lastig - wat op zich ook weer niet verbazend was, per slot van rekening waren het jonge kerels en hun kans op een huwelijk was ook verkeken.
Het was duidelijk dat zulk wangedrag niet geduld kon worden. Alleen was er niemand in het kamp die het lef had dat hinkende, strompelende, stuiptrekkende zootje een halt toe te roepen. Alle strijdbare mannen zaten aan het front. Zodra de oorlog voorbij was, zou de orde wel weer hersteld worden, maar dat moest niet te lang duren, want bij de volgende volle maan zouden er wel eens doden kunnen vallen.
Dat was de reden dat de herders de maan een kwaad hart toedroegen. De jongste, een jongen van zeventien, was nog zo argeloos om te opperen dat het wangedrag van de oorlogsslachtoffers misschien minder met de maan dan met de oorlog te maken had. Hij kreeg meteen van alle kanten te verstaan dat zo'n opmerking volkomen misplaatst was en dat het de nodige levenservaring vereiste om over dergelijke kwesties mee te kunnen praten. Geen wonder dat de jongen meteen dichtklapte. Het was toch al geen lolletje om de jongste van zo'n groepje te zijn en altijd het pispaaltje.
De maan zouden de herders zogauw niet missen. Maar de sterren - de sterren ontbraken deze nacht ook. Er viel in de hele zwarte hemel niet één
| |
| |
ster te bekennen. En dat betreurden ze wél. De sterren konden ze niet missen. Niet één nacht. Nog voordat het laatste beetje zonlicht uit de hemel verdwenen was en de nacht uit het oosten kwam aanrollen, dienden de sterren al op hun plaats te springen. Een voor een, ieder op zijn eigen plek. En naarmate het donkerder werd, hoorde hun licht heller en scherper te worden. Op het laatst moest iedere ster zo hard blikkeren dat je in de verleiding kwam er met de nagel van je wijsvinger tegen te tikken.
Terecht bezongen de herdersliederen van vroeger de sterren als zilveren bekers, tot de rand gevuld, overlopend van licht. Zonder sterren leek de hemel leeg en werd het lot van de mensen ondraaglijk. Er moesten sterrenformaties onder het hemeldak schitteren en sterrenregens vallen. Het was onaanvaardbaar dat er niets trilde boven de galmende velden, dat daar geen boodschap van uitging, geen dringend bericht over leven en dood.
Bij hun westerburen, in Perzië, was een nieuwe wetenschap ontstaan, die alles met de invloed van de sterren te maken had. Ze werd astrologie genoemd en was ook al bijna een godsdienst geworden. De Perzen geloofden dat de goden hun bedoelingen duidelijk maakten door middel van veranderingen in de kosmos. Daarom werd daar met overgave sterrenwichelarij bedreven en dat ging zo ver dat de machthebbers zelfs hun regeringsbesluiten lieten afhangen van de stand van de sterren. Zulke wichelarij was niets voor de herders. Die vonden het bestuderen van de kosmos maar oneerbiedig. In de velden werden de sterren niet geraadpleegd, slechts bewonderd.
Zonder maan, zonder sterren, viel er die nacht nergens een lichtje te bekennen, niet in de velden en niet erboven. Er was niets dan één grote zwartheid waarin de wereld leek te verzinken. De zwarte nacht stond om de herders heen als een muur, waarop iedere poging om iets te ondernemen wel stuk moest lopen. De mannen voelden zich gekortwiekt en geblinddoekt. Geen wonder dat ze opleefden toen in het donker - als een flikkering van hoop - een vonk begon te gloeien.
Eerst was er de slag van metaal op steen. Een heel ander geluid dan eerder had weerklonken in de velden. Ook toen werd het geluid teweeggebracht door ijzer op steen maar dat was ijzer dat geslepen werd. Het scherpen van de lange messen steeg dreinend op naar een briljante hemel, waar sterren ongezien ‘hun bekers licht verspilden’. Inplaats van die glorie te bezingen, disten de herders elkaar oude wapenfeiten op. Dat het relaas
| |
| |
door het slijpen werd overstemd, maakte niets uit; ze kenden toch allemaal die verhalen al uit het hoofd. En gek genoeg, meer nog dan die krijgshaftige verhalen herinnerde het zeurende slijpen aan bloed op het gras.
De klank van deze avond was geruststellender. Nu ketste er ijzer op steen met de bedoeling vonken te slaan die wegspatten in de nacht, op één na. Die ene vonk werd in een lont opgevangen en bleef daar smeulen. De wind, balorig als altijd, probeerde het lichtpuntje uit te blazen, maar de jonge vuurmaker was daarop bedacht. Hij zag kans die ademtocht handig op te vangen en middels opgestapelde stenen te herleiden tot een zwakke zucht, die de gloed juist aanwakkerde. Toch duurde het nog tergend lang voordat de vonk ontvlamde.
De zwarte muur deinsde prompt een stap terug, ook al verlichtte de flakkerende vlam nog maar slechts de handen van de jongen, die behoedzaam de brandende lont onder een plak gedroogde mest schoof. In de velden, waar bomen zeldzaam waren, werd bij gebrek aan hout gedroogde mest als brandstof gebruikt. Een tweede vlammetje dreef de duisternis nog verder terug en daarna speelde iedere nieuwe vlam landjepik met de nacht - de lichtkring groeide. In het op het donker veroverde gebied voerden de vlammen een ware krijgsdans uit. Hun schijnsel zette niet alleen de herders te kijk, maar ook hun paarden in het veld, die roerloos stonden te slapen, met hangend hoofd en zacht krakende gewrichten. Grillige schaduwen dansten over hun plompe lijven, over hun lachwekkende grasbuiken en weemoedig lange manen.
Nog meer dan hun tent betekende het kampvuur voor de herders een thuis, een rustpunt in hun zwervende bestaan. Behalve licht en warmte schonk het ze een gevoel van veiligheid. In een nacht als deze zouden ze zich wel tweemaal bedenken voordat ze zich buiten de lichtkring waagden. Ze vermoedden dat in het donker ongeziene gevaren op de loer lagen en daarbij dachten ze niet in de eerste plaats aan wilde dieren. Overdag zouden ze voor geen enkel roofdier terugschrikken, maar na zonsondergang verloren ze de moed. In de nacht waren de beesten teveel in het voordeel, beweerden ze en verzwegen de werkelijke reden van hun vrees.
Zo kon het gebeuren dat geen van de herders de voetstap hoorde of de eenzame gestalte zag, die - zwart in de zwarte nacht - langzaam over de velden naderde.
|
|