en besloot niet verder te gaan, hij ging liggen en liet zich door de man inhalen.
Die had duidelijk moeite met lopen. Zijn linkerbeen wilde telkens niet mee. Voor iedere stap moest hij eerst zijn goede been stevig neerzetten, dan het lamme been naar zich toe trekken en het vervolgens voor zich uitschoppen. De hond doorboorde met zijn scherpe blik de duisternis en zag die afwijkende gang met kille ogen aan. Over het uiterlijk van de man had hij geen mening, maar des te meer over diens prestaties. Ieder vertoon van zwakte werd geregistreerd, deels uit gewoonte maar deels ook met de bedoeling eens de rollen om te draaien en over de mens te bazen.
Nog voordat zijn voeten met het hondenlijf in aanraking kwamen, voelde de man de warmte ervan. ‘Waarom waarschuw je niet?’ vroeg hij zachtjes en hurkte naast de hond neer. ‘Ik moet zeker m'n nek over je breken?’
De hond reageerde op geen enkele manier en dat maakte de man meteen opmerkzaam. ‘Wat nou weer?’ wilde hij weten, en zonder een reactie af te wachten bleef hij minutenlang doodstil zitten, zijn gezicht aandachtig opgeheven, met trillende neusvleugels, Toen zei hij bewonderend: ‘Goed ben jij. Ik zou niets in de gaten gehad hebben.’ En hij gaf de hond een speelse por. ‘Dat bevalt jou wel, hé?’
De hond liet zich zacht grommend met de por meerollen en lag nu gestrekt op zijn zij. Zijn bek ging wijdopen voor een immense geeuw en de hitte uit die gapende muil sloeg de man in het gezicht. ‘Gatverdamme,’ zei hij. ‘Luie donder. Vannacht moet je maar hier blijven.’
Hij kwam overeind en reikte achter zich. Zwartwit was het paardje, dat op twee stappen afstand stond te wachten. In het donker leek het uit één helft te bestaan, een halve schimmel. De man stak zijn linkerarm door de teugels die over de paardenhals lagen, en begon de riemen van het zadel los te gespen. Hij kende zijn beestje en voorkwam zo dat het onder het afzadelen zou weglopen, want zo klein als het was, zo ongedurig was het ook. Met zijn veel te grote hoofd in zijn nek en zijn romp wegdraaiend, ondernam het toch nog een poging.
‘Moet je een klap?’ informeerde de man, waarna hij het hoofdstel over de oren naarvoren haalde en zich snel bukte om een riem om de voorbenen te snoeren. Zo gekluisterd kon het dier zich nog wel voetje-voorvoetje voortbewegen, maar onmogelijk weglopen. Het hoofdstel belandde naast het zadel in het gras. Daarna boog de man zich over zijn hond en fluisterde: ‘Hier wachten.’ En hij hinkte in zijn eentje weg, door de hond met een genadeloze blik nagekeken.