| |
| |
| |
Poëziekroniek
Niet al te lang geleden debuteerde Tonnus Oosterhoff met gedichten in dit tijdschrift; nu ligt zijn eerste bundel Boerentijger voor mij. Wat meteen opvalt is dat de gedichten bijzonder beeldrijk en tevens bijzonder vreemd zijn. En dat is een goed iets. Gedichten die beantwoorden aan onze verwachtingen zijn er genoeg. Vreemde gedichten, gekke gedichten hebben het voordeel dat ze opvallen, maar er kleeft ook het nadeel aan dat ze het verdachte hebben van het lege jasje. Dat ze eigenlijk niet méér voorstellen dan dat ze vreemd of gek zijn. De lezers die hardop zeggen wat ze van de gedichten vinden, lopen het risico zich aan te stellen als vossejongen die de oude vos nakeffen. Zij prijzen de vogel en menen dat het een merel is; de gele gatenkaas zien zij aan voor gouden snavel. Als de schorre raaf zijn gekras laat horen, valt de kaas als een steen op de kop van de vossejongen.
Is dit argwaan of angst voor wat nieuw is? Sterren wichelen en kwarteldarmen lezen in de era van de fax en van de chip? Ach, iedereen hoopt dat hij zich voldoende openstelt voor nieuwe vormen, voor een nieuw soort gefluit. Maar wat met veel geduld en bijzondere aandacht voor de stille stem van het eigen geweten verricht moet worden is de taak, naast alle nieuwe en bijzondere vormen, te onderkennen welke gedichten de lezer ook emotioneel raken, ontroeren, treffen op een manier dat zijn adem even die omweg moet maken. En als het daarom gaat staat mijn wantrouwen misschien wel recht overeind, want al te vaak valt er van alles te waarderen maar blijft die knock-out, die slag op de zijkant van de ziel uit. Op naar Oosterhoff.
Het eerste gedicht van de bundel luidt als volgt.
| |
Luipaard
De luipaard aan de hersenstam
luistert naar de radiowind,
| |
| |
trekt de tong langs zijn vlekken, geeuwt.
Ver weg is een aanrijding.
Een windvlaag trekt door de bomen.
De luipaard geeuwt, rekt zich.
Ik heb twee foto's voor mij neergelegd. Op beide staat een luipaard. Op de ene foto ligt het dier op een dikke tak, niet ver van de stam van de boom. De voorpoten klauwen zich aan de bovenkant in de schors, de achterpoten hangen, elk aan een kant van de tak, naar beneden te bengelen. De houding van de kop is typerend voor alle katachtigen, iets tussen alert en soezend. Op de andere foto een luipaard in actie. Op een open terrein heeft het rennend dier een mantelbaviaan in een verloren positie gemanoeuvreerd. De aap heeft een aantal sprongen achteruit gemaakt; ze staan nu oog in oog, tussen de neuzen nog geen halve meter. De baviaan heeft zijn bek wijd open in een laatste poging af te schrikken, zijn oren staan opzij, zijn rug is maximaal gekromd en zijn kletsnatte haren staan in plukken recht overeind. In de volgende seconde zal de exact berekende klap van de luipaard vallen.
Wil men het bovenstaand gedicht opvatten als een natuurtafereel, dan zien we zo'n katachtige in de boom liggen, luisterend, half bewust, poot, tong, geeuwen. Dan gebeurt er iets: de wind, drager van geuren en geluiden, attendeert het dier. De luipaard rekt zich uit, de apen worden angstig en het dier springt van de ene tak naar de andere of op de grond.
Maar geen natuurliefhebber zal over een ondier spreken, tenzij gezien vanuit de apen die er weer alle reden toe hebben. En er is geen boomstam, maar een hersenstam, en tevens een radiowind, wat toch iets anders is dan een savannewind. De mens is meer betrokken bij dit tafereel dan op het eerste gezicht lijkt. De hersenstam, of de hersens zelf, kan natuurlijk ook staan voor het menselijk denken of het denken van een mens. De luipaard kan staan voor een dreiging, een onaangename gedachte, een roofdierachtige kronkel in het denken. Wanneer ver weg een aanrijding plaatsvindt, kan de luipaard in het denken zijn slaaprovende tocht beginnen. Zo gezien heeft het toch veel weg van een ondier en heeft de denker veel gemeen met de mantelbaviaan. Het vertakken van het ondier kan dan ook opgevat worden als het zich splitsen in verschillende gevaren.
| |
| |
Wat zo'n gedicht precies betekent blijft duister. Het is of ik door een laag moet breken die ik niet stuk kan krijgen. Ik blader door.
De bundel is in drie delen verdeeld en alle gedichten uit de eerste afdeling hebben verder te maken met kinderen, baby's, geboorte. In de meeste gedichten komt het woord ‘kind’ letterlijk voor. Een minstens even vreemd gedicht, waar het woord ‘kind’ niet in voorkomt, maar dat duidelijk met die wereld heeft te maken:
| |
Het speelgoed spreekt (opgewonden)
Ik heb een grote zwarte Strik voor en een plastron van blik,
een tweedimensionale apeblik in mijn oogkassen.
Bij mijn bedrukte oogkassen, laat me binnen in je ruime
Fantaisie. Daar zal ik leiding lijken en beslissing
schijnen en iets van je agonie nemen en wat vrees
Speelgoed kan natuurlijk van alles zijn, maar ‘opgewonden’ en ‘blik’ brengen je al snel bij kleurrijk beschilderd, scherp, beetje ouderwets speelgoed. Oosteuropa en speelgoedmuseum. Bromtollen, voertuigen, directeuren, clowns, aangeklede dieren, wellicht luipaard of aap. Het vreemde is dat, wanneer je eenmaal zo'n foto van luipaard en baviaan in je kop hebt geprent, hij er niet meer uit gaat en als een bedrukt vel doorzichtig plastic telkens tussen de tekst en je ogen schuift. Zoiets kan je natuurlijk op heel verkeerde gedachten brengen, maar als je zulke risico's niet wenst te lopen, dan rest de lezer nog slechts een saai rechtlijnig betoog met uitleg. Ik vraag me uiteraard af of het wel zulke verkeerde gedachtes zijn.
Die twee dieren tegenover elkaar, de een spelend en de poot al opgeheven om een klap te geven, de ander in doodsangst, met een gevoel dat door zijn ogen naar buiten puilt. Dat woord ‘agonie’ hier: het zeer hevig lijden, de zielestrijd, de doodsstrijd. En die ‘apeblik’ staat er toch ook. In dat dubbele ‘opgewonden’ zit natuurlijk de combinatie van het levenloze speelgoed,- het moet worden opgewonden wil het bewegen,- en het bezield zijn van het speelgoed in de gedachten van het kind: het speelgoed is in spanning, opgewonden. Dat speelgoed spreekt ouderwets en tamelijk geleerd. Plastron, tweedimensionaal. Bij mijn oogkassen (in de betekenis van: Bij Zeus), Fantaisie, agonie, inboezemen: het lijken wel vaste, nooit verouderende bezweringsformules. Wat vraagt dat speelgoed? Na wel- | |
| |
licht gemaltraiteerd, geschopt, geslagen, kapotgegooid te zijn. Iets als: ‘gun mij een plaats in je verbeeldingswereld, dan zal ik in die wereld aan het hoofd gaan van de bewoners,- het andere speelgoed,-, je afleiden, je verdriet verminderen of je bang maken.’ En wederom: had die mantelbaviaan maar de beschikking gehad over bezweringsformules dan had hij tegenover die luipaard nog een kans gehad. Misschien is elk kind beurtelings die aap en die luipaard.
Iets verderop een gedicht over een heel andere situatie waarin het kind gedrukt is in de rol van de baviaan.
De openbaren snijden de weg naar huis af.
Ik vlucht achterlangs maar uit de paarse
schaduwen klimmen hun gestalten waar ze
sluipen ben ik al. Hunner de hondsdraf.
Hun rode koppen staan scheef op de schacht.
Te zien: één oog groen, één gitzwart,
één tand rot. Professor verstard
in de weetnietkunde. Kinderkracht.
Thuis bladert het boek, groeit de zuster,
speelt zonlicht langs de liguster.
Daar is het aapje met de rode muts.
De woning rent weg, daar waar alles vanzelf gaat,
waar een klok is die de uren niet tegelijk slaat.
Kind gevangen in de rovershut.
Kinderen van verschillende scholen die jacht op elkaar maken: wie kent het niet. Uiterst doeltreffend de formulering ‘Hunner de hondsdraf’, tegelijk oorlogskreet, verwensing en erenaam. Wat het betekent weet ik niet, maar dat heb ik ook nooit geweten van de intrigerende kinderregels ‘Kleine Anna zat in majesteit’ en ‘Ik zit gevangen tussen zon en tussen maan’. ‘Daar is het aapje met de rode muts’: thuis waar het veilig is zit zijn collegaslachtoffer, het speelgoedaapje, vertrouwenwekkend en zielig tegelijk. Of bedoelt dit vers aan te geven dat de jongen eindelijk thuiskomt, als aapje, met in elkaar geslagen kop. Door de luipaarden van de andere school kapot
| |
| |
geslagen. Dat zou wel een erg mooie begeleiding van mijn luipaardfoto zijn.
Dit laatste gedicht eveneens uit de eerste afdeling, illustreert tevens hoe gemakkelijk Tonnus Oosterhoff omgaat met de vormen. Hier een sonnetvorm, inclusief rijm. Soms schrijft hij die gedichten ook in disticha, die keurig paarsgewijs rijmen.
In de tweede afdeling geen kind maar een volwassene, merkwaardig vaak ontspoord. In bed liggen, naar de televisie kijken, snelweg, jenever, gesticht, een man die droomt naakt op te treden: ik heb niet de behoefte corrigerend op te treden en voor mij zijn tal van manieren het leven anders in te richten dan dagelijks in de kantoortuin te wieden zeer nastrevenswaardig, maar als dit alles vlak na elkaar in een dichtbundel staat dan is er iets mis met die volwassenheid.
Een kinderlichaam door groei ontzet
lag onbeweeglijk in zijn bed. (p. 21);
Ooit kwam hij verdronken aan land. (p. 26);
Van wie was dat en hoe komt hij thuis? (p. 26);
[...] De zon van zijn verstand
schijnt op de hand die op de kaarten ligt. (p. 28);
Ze hebben je van voren in je rug gehesen. (p. 30).
In de derde afdeling zijn de gedichten losse verhalen geworden over afgeronde onderwerpen. Een sprookje, de monoloog van een rivier, het gezinsleven in een villa, geheim agent, de middeleeuwen, een schilderij, een foto, een toneelspeler: het lijkt wel of het thema uitwaaiert naar alle kanten.
Het constante en hopeloze gevecht in die krankzinnige wereld dat voor een aantal mensen al bij voorbaat verloren is: zo ongeveer zou ik het thema willen formuleren. Die kinderen kunnen het gevecht nog zien als spel, als een duel met het speelgoed, als een half ernstig gespeeld spel met de andere school. De volwassene moet het spel ernstig spelen, het gevecht tot bloe- | |
| |
dens toe aangaan. De meesten duiken onder de dekens, zoeken afleiding voor de televisie of achter het glas jenever. Of zij worden een man
[...] die droomde (cry me a river)
Zijn perkamenten gestalte een erfstuk.
Hij wachtte in donkere kamers. Steeds als hij opkeek
knapte er iets in zijn nek.
Misschien is dat ook de betekenis van die vreemde titel. Want wat is nu een boerentijger? Die ‘boer’ wijst toch op iets rustieks, iets intens gezonds of iets plomps: boerenbrood, boerendeern en boerenbedrog. Een boerentijger lijkt mij een onding, een onmogelijkheid die al het gevecht in zich verbergt: boer en tijger, twee tegengestelde krachten die elkaar zullen bevechten.
De derde afdeling bestaat uit ontsnappingen aan dit onmogelijke gevecht. Wij richten onze ogen niet naar de luipaard die op het punt staat de baviaan met een haal van zijn klauw te doden, wij richten onze ogen noch naar de boer, noch naar de tijger, maar wij kijken hoe anderen het voor elkaar gekregen hebben in het leven. Hoe vredig daar het leven, hoe weinig wanklank.
| |
Gebrek aan niets
‘Gebrek aan niets’, de villa met het rietdak,
een vlot geveegde lucht, kwiek staartmezengeklauter.
Het struikgewas geeft niets dan puntgave kabouter.
Lange dikke bewoners wonen er met gemak.
De jongste reus staat zich flink af te trekken,
keldervocht dromend. Met zijn jong geslacht
houdt hij zijn zusters kreunend in zijn macht.
Hun vlammentong moet zware binten lekken.
| |
| |
De zusters tennissen, waarbij ze zich vervelen.
Ze hopen op een bal die hen verrassen zal:
een volley die niet kan, een ace, een vrouwenval.
Als het gaat schemeren houden ze op met spelen.
Moeder sluit het gordijn. Vanaf zijn cedertak
kijkt pluimstaart ernstig toe. De eerste sterren vonken.
Binnen wordt goede wijn bij donker vlees gedronken.
‘Gebrek aan niets’, de villa met het rietdak.
De bundel Boerentijger is opvallend. Ik blijf volhouden dat het uiterst verbazingwekkende gedichten zijn, die een merkwaardige bekoring uitoefenen mede door hun raadselachtigheid. Een raadselachtigheid, zo groot dat ik nu al aan mijn interpretatie twijfel. Dit alles staat misschien elke emotionele werking in de weg. Misschien moeten we er aan wennen dat die ontroering in sommige gedichten pas komt na enige kennismaking. Ik acht de kans zeker aanwezig dat deze gedichten na vele malen lezen steeds sterker worden.
Tomas Lieske
Tonnus Oosterhoff. Boerentijger. De Bezige Bij Amsterdam 1990.
|
|